De ontdekking van Insulinde
Tussen 1865 en 1880 maakt de Javaanse edelman Tjondronegoro diverse reizen door de Indonesische archipel. Hij publiceert zijn bevindingen onder het pseudoniem Radèn Mas Arjo Poerwolelono, waarvan ‘radèn’ een adellijke aanspreekvorm is en ‘mas’ betekent dat het om een man gaat. Zijn reisboek verschijnt bij de Landsdrukkerij van Nederlandsch-Indië in Batavia.
Hij handelde uit behoedzaamheid: de Nederlandse kolonisator las immers mee.
Vrij vertaald betekent zijn schrijversnaam ‘eerste reiziger’. Zijn boek was opzienbarend. Niet eerder was een Javaans geschrift verschenen over de huidige tijd. Poerwolelono beschouwt het laat negentiende-eeuwse Indië met kritische blik. Tijdens een verblijf in Batavia noteert hij: ‘Alles is vermengd geraakt: tradities, gebruiken, etiquette, en de oorspronkelijke taal zijn er niet meer.’ Het was hem opgevallen dat er in de hoofdstad bijna geen mensen waren die afstamden van de oorspronkelijke inwoners. Ook zag hij met lede ogen aan dat de Nederlanders, zowel op Java als elders in de archipel uitermate slordig omsprongen met huizen van zowel de bevolking als van de vorsten.
Terecht wijdt neerlandicus Rick Honings (1984) in De ontdekking van Insulinde. Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw veel aandacht aan de reizen van deze radèn. Honings benadrukt dat de Europeanen de Indonesische bevolking in de marge hebben geduwd en een ‘ontworteling van de inheemse cultuur’ teweeg brachten. Voor Honings vormt de negentiende eeuw het cruciale tijdsgewricht van het Nederlandse kolonialisme. Een passage uit Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe neemt hij als uitgangspunt: Crusoe betreedt een paradijselijk eiland waar hij niets dan weelde en vruchtbaarheid vindt. Zijn eerste, allesbeheersende gedachte is dat dit eiland zijn bezit moet worden.
Sleutelwoorden
Toe-eigening, imperialisme en tot slot kolonialisme zijn de sleutelwoorden waarmee het Westen beslag legt op ‘de Oost’. Het westerse superioriteitsgevoel krijgt juist in de negentiende eeuw zijn definitieve vorm. Honings toont de vele invalshoeken van de reisliteratuur uit die tijd. De vroegste reizigers spelen de hoofdrol tussen 1800 en 1830. Een van hen was de reisschrijver avant la lettre Jacob Haafner die zijn afschuw van slavernij en de misdragingen van Nederlanders in de Oost uitvoerig ter sprake bracht. Zijn beschrijving van wrede lijfstraffen is onthutsend. Hij hekelde vooral predikanten die hij „verregaande hoogmoed en domme trotschheid” verweet. Haafner was een van de eerste die beschreef hoe de Nederlanders hun moederland naar de tropen haalden, en hiermee het eigene van Indonesië ontkenden. Zo is Batavia gemodelleerd naar Nederlandse steden met grachten, stadspoorten en pleinen.
Deze dubbele optiek zou de gehele koloniale tijd door zo blijven: enerzijds de fascinatie voor het vreemde, anderzijds het verlangen naar het vertrouwde en bekende. Tussen 1830 en 1860 gingen zendelingen en ontdekkers op pad, onder wie wetenschapper Franz Wilhelm Junghuhn die als de „Humboldt van Java” het natuurschoon beschreef. Junghuhn esthetiseerde het paradijselijke Java, waar nagenoeg geen mensen woonden; die liet hij gemakshalve weg. Op die manier kon het westen de archipel claimen, het was immers onontdekt gebied. Tot slot reisden tussen 1860 en 1900 toeristen naar de archipel en kregen de eilanden de status „betoverd” te zijn. Dit zijn, zoals Honings accentueert, de jaren van het nu zo omstreden begrip tempo doeloe, de tijd dat steeds meer Nederlandse vrouwen naar de kolonie trokken.
Een van de vooraanstaande reisauteurs uit die tijd is Augusta de Wit, auteur van het bekende Orpheus in de dessa (1903). In haar reisverhaal Java. Feiten en fantasieën (1907) benadrukt ze de overweldigende natuurpracht en laat ze zich verleiden tot „paradijsfantasieën”. In deze tijd komt het toerisme naar Indonesië op gang en gebruiken reizigers gidsen die hen leiden langs bezienswaardigheden, waaronder vulkanen als de Bromo, de hisorische vorstenstad Yogyakarta en het boeddhistische heiligdom de Boroboedoer.
Honings bouwt zijn boek academisch op, met telkens hetzelfde stramien: elke auteur krijgt een inleiding en vervolgens belicht hij uitvoerig wat ze zoal schreven. Kranten en andere bronnen, zoals romans, laat hij buiten beschouwing. Dat is begrijpelijk, maar ook jammer. Juist in de Nederlands-Indische bellettrie liggen fictie en non-fictie dicht bij elkaar. Ook leidt de wetenschappelijke nauwgezetheid tot overdaad en herhalingen, en blijft de persoonlijke invalshoek buiten beeld. Toen Honings in 2015 zelf in Indonesië aankwam, waren de „exotische geuren” het eerste wat hij waarnam. Vervolgens ging hij op zoek naar de huizen waar Hella S. Haasse en Maria Dermoût woonden en bezichtigde hij de „restanten van het Nederlandse kolonialisme”. Een voorspelbare toeristische route die nog steeds talloze Nederlanders maken.
Felle veroordeling
Deze eerste ervaringen weerhouden hem er niet van de kritische kijk te benadrukken. Felle veroordeling van het kolonialisme is niet iets van de laatste tijd, reisschrijvers in de negentiende eeuw getuigden er al van. Honings oordeelt niet, en hierdoor is zijn boek opvallend mild en genuanceerd. Bij hem geen eindeloze opsomming van koloniale oorlogen en wandaden, hoewel die niet ontbreken. Wel biedt hij trefzekere analyses en een brede, internationale context. Hij roemt Haafner en Junghuhn weliswaar als tegenstanders van de uitwassen van het kolonialisme, maar ze zijn geen anti-kolonialen.
„Er bestaat niet één afgebakende koloniale ideologie,” concludeert hij. Ook wijst hij erop dat het onjuist is alle koloniale auteurs over een kam te scheren. Allen getuigen op een eigen manier van kritiek. In de hedendaagse discussie over de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië is dit boek van grote betekenis, dankzij het rijke, historische perspectief dat Honings schetst, met tal van veelzeggende observaties. Zoals deze, over de fundamentele paradox van de Europeanen in de kolonie: „Enerzijds werd hun zelfbeeld gekenmerkt door het idee van vooruitgang, moderniteit en humaniteit. Anderzijds was er de koloniale realiteit, waarin allerlei soorten van geweld aan de orde van de dag waren.”
Het ‘prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd’. Met die woorden verheerlijkte Multatuli de kolonie Nederlands-Indië in zijn Max Havelaar (1860). In de vroege negentiende eeuw, na de ondergang van de VOC, werd Indië voor het eerst een echte kolonie van Nederland. Vanaf dat moment gingen reizigers op pad om de binnenlanden van Java, Sumatra en de ‘buitengewesten’ te verkennen: natuuronderzoekers, predikanten, zendelingen, taalgeleerden, ambtenaren, militairen en gelukszoekers, en later ook vrouwen en toeristen. Zij schreven volop reisverhalen om het ‘moederland’ te informeren over het koloniale project.
Hoe reisden ze in die periode in Indië? Welke woorden gebruikten ze om uiting te geven aan hun ervaring van de tropen? Wat zagen, hoorden, roken en proefden ze? Welke onbekende planten, dieren en mensen kwamen ze tegen? En wat zeggen de publicaties van negentiende-eeuwers over hun manier van denken? De ontdekking van Insulinde laat niet alleen zien hoe Nederlanders reisden, maar ook hoe ze dachten en de koloniale stereotypen vorm gaven die tot op heden invloed uitoefenen.
Rick Honings (1984) is neerlandicus en Scaliger-hoogleraar aan de Unversiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich vooral op negentiende-eeuwse en koloniale literatuur. Met Peter van Zonneveld schreef hij een bekroonde biografie van de dichter Willem Bilderdijk: De gefnuikte arend (2013). Daarnaast schreef hij onder meer de monografieën De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw (2016) en Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw (2019, met Lotte Jensen).
ISBN | 9789044645408 |
---|---|
Aantal pagina's | 552 |
Datum van verschijning | 20231005 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 162 mm |
Hoogte | 236 mm |
Dikte | 43 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres