In 2013 publiceerde Kamel Daoud een boek waarin hij het woord gaf aan de broer van een vermoorde man. Een man zonder naam, uit een beroemd boek van een beroemde schrijver: De vreemdeling van Albert Camus. Waarom was die vermoorde man naamloos gebleven, vroeg de verteller zich af. Het was een Arabier, ‘een ongeletterde drommel’, die geen verhalen kon vertellen, een ‘naamloze die niet eens de tijd kreeg om een voornaam te dragen’. Er bleef niets van hem over. Precies daarom leerde de broer van de vermoorde Arabier, de verteller van het boek, lezen en schrijven in het Frans, hij sprak in plaats van de dode. Het boek Moussa of de dood van een Arabier werd dankzij zijn evidente symbolische lading een internationale bestseller.
Nu is er een tweede roman van de Frans-Algerijnse schrijver, Zabor, ruim twee keer zo dik, een boek dat je moet veroveren, met tijd en geduld, met lezen en herlezen. Bloemrijk en barok schrijft Daoud (1970) nu, zijn boek is een fabel vol literaire verwijzingen, bijbelse en filosofische uitweidingen en vele herhalingen, waardoor je de rode lijn steeds uit het oog dreigt te verliezen.
De verteller is een dertigjarige man uit een Algerijns dorp, Aboukir, op jonge leeftijd verstoten door zijn vader, een rijke slager. Hij werd er valselijk van beschuldigd zijn halfbroer in een put te hebben geduwd, waarna zijn vader hem elders onderbracht.
De jongen is zwak, vaak ziek, valt flauw als hij bloed ziet, weigert vlees te eten en heeft een mekkerstem. Op school wordt hij gepest – zijn vader is hem liever kwijt dan rijk. In zijn eenzaamheid zoekt de jongen naar een overlevingsstrategie, ‘een manier om te ontsnappen uit de gevangenis van mijn naasten’. Hij ‘probeert het geloof’, gaat naar de koranschool, leert moeiteloos alle soera’s uit zijn hoofd, ‘maar dat bleek onvoldoende’. Verliefd wordt hij op een verstoten vrouw, die geen stap buiten de deur mag zetten. Het is die ongetwijfeld autobiografische zoektocht die Kamel Daoud ons uit de doeken doet.
De redding komt van de literatuur, van het schrijven, want ‘schrijven is de enige list die werkt tegen de dood’. Het is geprobeerd met ‘bidden, medicijnen, magie, onafgebroken recitaties en inertie’, maar het enige dat echt helpt is schrijven: zolang de verteller schrijft, wordt er in het dorp niet gestorven.
En dus pent Zabor schrift na schrift vol, met een inventaris van wat hij om zich heen ziet. Hij vindt titels van boeken die hij niet bezit en stelt zich voor welk verhaal zich erachter schuilhoudt. Als hij alles goed onthoudt, zal niemand sterven – een variant op Duizend-en-een-nacht.
Bijenzwerm
Dankzij zijn gave wordt Zabor een beroemdheid. Wat hij daarvoor nodig had, is ‘een sterke, nauwkeurige taal, zo rijk als een bijenzwerm, gevormd uit vlees en adem, woord voor woord herontdekt, geduldig als een onderzoeker’. En dat is niet de taal van het Heilige Boek ‘dat uit de hemel is neergedaald’. ‘Ik geloof in God’, schrijft de verteller, ‘maar ik hoef hem niet te spreken. Het bestaan is een grotere tragedie dan zo’n vermoeiend tweegesprek’.
De jongen maakt zich die andere taal eigen, de taal van de kolonisator, maar ook van de individuele vrijheid, van de liefde en de sensualiteit, het Frans. De volgeschreven schriften begraaft hij vervolgens in akkers of tussen wortels van reusachtige bomen. Al schrijvend inventariseert Zabor de wereld: hij ziet hoe zijn tante en de verstoten vrouw op wie hij verliefd is, opgesloten, monddood worden gemaakt; hij ziet fanatieke islamisten die hem bedreigen, hij ziet gefrustreerde seksualiteit. Precies de onderwerpen die Daoud ook in zijn columns aan de orde stelde (recent gebundeld in Mes indépendances). Wat Zabor doet – de wereld inventariseren en herscheppen naar eigen inzicht – is riskant, een imam kan die duivelse praktijken aanzien voor de handelingen van een tovenaar of een genezer.
In het Frans luidt de titel Zabor ou Les psaumes. De psalmen zijn in de Nederlandse titel verdwenen. Jammer: de hele roman verwijst naar de psalmen, het bijbelboek dat uit liederen bestaat en dat grotendeels werd geschreven door David, in het Arabisch: Daoud. In zijn roman wilde Daoud, zo zei hij in een interview op een festival, de heilige teksten ontmantelen die als een verstikkende stolp over de dorpsgemeenschap, lees: Algerije en de islamitische wereld, ligt. Hij gaat met de teksten in gesprek, gaat een dialoog aan. Hij neemt zelf het woord, maar vooral: hij neemt iemand anders, de auteurs van het heilige schrift, het woord af. Hij stelt de religie ter discussie, zoals dat eeuwen geleden werd gedaan met de dogma’s van het christendom. ‘Waar maar één boek is, is geen vrijheid’, zei Daoud, ‘waar er vele boeken zijn is er vrijheid, onafhankelijkheid, overpeinzing. Met dit boek wilde ik de roman verdedigen, schrijven is een van de mensenrechten, ook al begrijpen westerlingen het belang ervan vaak niet.’
Sterfbed
In de roman wordt Zabor door zijn halfbroers bij het sterfbed van zijn vader geroepen. Hij krijgt drie uur om zijn gave aan te wenden en hem weer tot leven te brengen. Maar wil hij de man die hem heeft verguisd en verbannen wel in leven houden? Wie heeft uiteindelijk de macht, de rijke slager of zijn mislukte, ziekelijke, schrijvende zoon?
Wat niet wordt opgeschreven verdwijnt, meent Zabor, wie het geheugen heeft, heeft macht over de tijd. ‘Schrijven is de enige manier om terug te klimmen in de tijd, om hem tegen te gaan, te herstellen of te beheersen.’ Dat deed Daoud in zijn debuutroman door de gedode Arabier uit het boek van Camus van een naam te voorzien. Nu spreekt hij niet meer in plaats van een dode en gaat hij niet meer de dialoog aan met de literaire erfenis van het kolonialisme, maar met de heilige schrift. Het maakt Zabor, in de woorden van Daoud zelf, tot ‘een emancipatieproces’ – een moedige en revolutionaire roman.