- Gratis verzending vanaf €50,-
- Veilige en makkelijke betaalopties
- Aangesloten bij Thuiswinkel Waarborg
- Makkelijk bestellen ook zonder account
Auteur(s) | Ivo Weyel |
ISBN | 9789045035642 |
Bindwijze | Paperback / softback |
Aantal pagina's | 204 |
Publicatie datum | 20180220 |
NRC Recensie | 2 ballen |
Breedte | 135 mm |
Hoogte | 210 mm |
Dikte | 20 mm |
Na de dood van zijn ouders stuitte journalist Ivo Weyel op het oorlogsdagboek van zijn vader over diens onderduikjaren. De zoon kwam ineens van alles over zijn vader te weten en besloot er een boek over te schrijven
‘Ik haat het fenomeen tweede generatie’, schrijft journalist Ivo Weyel aan het einde van zijn boek Oorlogszoon. ‘Ik haat het om de schuld bij je ouders te leggen, ook al is het een schuldeloze schuld en kunnen zij er niets aan doen.’ Weyel (1955) heeft er dan een zoektocht opzitten naar het oorlogsverleden van zijn Joodse ouders en – meer nog – naar wat dat oorlogsverleden voor rol heeft gespeeld in zijn eigen getroebleerde leven.
Die zoektocht begon na de dood van zijn ouders. Bij het opruimen van hun huis vond hij, ergens achter een rij ordners een uitgebreid oorlogsdagboek dat zijn vader tijdens zijn onderduik in Amsterdam had bijgehouden. Vader had nooit iets verteld over dat dagboek, net zoals hij altijd had gezwegen over zijn wederwaardigheden in oorlogstijd.
Weyel durft het dagboek bijna niet te lezen, maar begint er toch aan. Het blijkt een indrukwekkend document met veel bijzondere details over hoe het leven in onderduik kon zijn; zo lezen we dat Weyels grootvader het normale leven zo veel mogelijk naspeelde door op werkdagen ’s ochtends in driedelig pak een wandeling te maken in de gang, binnen te komen en weer te gaan zitten – om aan het einde van de dag hetzelfde te doen.
Het lezen van het dagboek grijpt Weyel erg aan. Om te weten te komen hoe het moet zijn geweest om onder te duiken, sluit hij zich zeven dagen op in een huisje in de Ardennen, kachel uit, slechts aardappelen en enkele hompen brood met Marmite (dat hij vies vindt) als etensvoorraad. Weyel beseft zelf dat deze hele onderneming eigenlijk nergens op slaat: dé kenmerkende elementen van de onderduik waren juist onwetendheid over de duur ervan en angst voor ontdekking. Toch voert hij zijn plan uit – en schrijft hij erover.
Weyel lijkt zich er bijna op te laten voorstaan hoe maniakaal hij ineens met de oorlog bezig is. ‘Als een bezetene maak ik me de oorlog eigen, laaf me eraan en trek hem mijn leven binnen.’ En de stapel oorlogsboeken op zijn bureau ‘helt over als de toren van Pisa’. Toch vreemd, in dit geval, dat het oorlogsverhaal van zijn moeder, dat hij ook in het boek opneemt, vol staat met onjuistheden en grote onwaarschijnlijkheden. In 1941 (een jaar na de meidagen van 1940!) zou ze met haar familie tevergeefs naar IJmuiden zijn gereden, waar ‘de kades volstonden met Joden op de vlucht, rijen dik, […] scheepsjongens smekend om toch alsjeblieft al het goud aan te nemen, alle juwelen, als ze maar mee mochten.’ En toen later de Duitsers binnenvielen bij het huis waarin haar ouders zich bevonden, zou haar moeder eenvoudigweg geweigerd hebben mee te gaan. Weyel lepelt de verhalen op zonder historische kanttekeningen en zonder reflectie op de manier waarop dit soort verhalen in de loop der tijd kunnen vervormen.
Natuurlijk, het behoren tot de tweede generatie van oorlogsgetroffenen laat sporen achter – bij Weyel klaarblijkelijk heel diepe. Het is relevante problematiek, en Weyel besteedt er dan ook veel woorden aan. Hij doet dit echter in een wisselvallige, aandacht afleidende stijl: soms aangrijpend, maar vaak quasi-jolig en emotioneel, tegen het pathetische aan (‘Ik slurp de nectar uit de Holocaust’). Jammer genoeg weet hij hierdoor de lezer zelden écht te raken.