Bloedzang
‘De meeste moederboeken zijn rouwboeken’, stelt Caro van Thuyne (1970) in het begin van Bloedzang. De auteur van de geprezen werken Wij, het schuim (2018) en Lijn van wee en wens (2021) plaatst zichzelf in een traditie van het schrijven van een boek over je moeder (onder meer Tom Lanoye en Peter Verhelst gingen haar voor). Een noodzakelijk boek, ontloken aan de autobiografische moederschoot, waarin oorsprong en vorming worden gethematiseerd. Het moederboek beschrijft een intiem en onontkoombaar proces, waar de auteur de lezer, haast als voyeur, deelgenoot maakt.
In Bloedzang belandt de moeder (‘m’màtje’) van de verteller – het alter ego van Caro van Thuyne – in het ziekenhuis na een noodlottige val. Door hersenschade is ze deels verlamd en heeft ze haar taal verloren. Wat volgt is een relaas van de dochter, gestuwd door paniek en angst. In het licht van de onzekerheid en het misschien wel naderende afscheid, wordt elk moment hyperbewust beleefd. Er wordt koortsachtig gelezen, gedacht en geschreven, als een reserve die aangelegd moet voor als haar moeder er straks niet meer is. Er is een overdaad nodig voor er losgelaten kan worden. ‘Ikherinnerme’ raakt versmolten tot één woord.
Bloedzang is als een vlecht waar allerlei verschillende teksten dicht tegen elkaar worden geschoven om samen één te worden. Zo zijn er de essayistische gedachtegangen over taal, pijn en moederschap, waarbij ze veelal schrijvers aanhaalt die ze geïnspireerd en dankbaar zusters en tantes noemt. Daarnaast doen tropen, verhaallijnen en motieven uit sprookjes hun intrede, zoals uit ‘De zeven raven’ van de Gebroeders Grimm. Tussendoor steekt de alledaagse werkelijkheid van de verteller telkens de kop op, die bestaat uit de vele ziekenhuisbezoeken en de tijdsprongen die de situatie oproept: herinneringen aan momenten met haar moeder en hoe dat alles haperend tot stilstand komt. Ook komen er dromen en hallucinaties langs. De ritmische afwisseling tussen deze teksten en de manier waarop sommige passages of zinnen herhaald worden, doen soms denken aan een mantra.
Literatuur in plaats van kind
Hoe je moeder en je taal samenhangen is de kerngedachte van dit moederboek, zoals Van Thuyne constateert: ‘Jouw taal is als bloedzang door mijn kinderlijf gegaan en heeft daar alles aangeraakt [...] Jij schreef met melk, ik schrijf verder met maanbloed.’ Maanbloed: de (ononderbroken) menstruatiecyclus, de verteller creëert literatuur in plaats van een kind. Van Thuyne schrijft stapsgewijs en trefzeker over hoe moeder en kind ooit één waren, geestelijk en fysiek samenvielen, door middel van de navelstreng. De scheiding die je een ‘scheuring’ kunt noemen, veroorzaakt een gemis waar het verdere leven invulling aan moet worden gegeven. Zo blijft de cyclus van leven in stand: de drang naar samensmelting creëert nieuw leven, een kind wil ook weer een ouder worden. De oeverloze, definitieve afstand die is ontstaan tussen de gezonde schrijvende dochter en de bedlegerige moeder, raakt de kern van deze pijn: ‘Zelfs de allerliefste ander blijft een ander. We moeten leren dat onze liefde geen versmelting is. De meesten van ons zijn hardleers.’
Van Thuyne beschrijft dat de afstand tussen moeder en kind begint bij afzetten: ‘Wat is vertrouwd plots benauwd als er zoiets als vrijheid bestaat’. Moeder en kind moeten een nieuwe ‘ik’ vinden die los van elkaar bestaan, waar ze verder worden gevormd door de wereld in plaats van door elkaar. Desondanks blijven ze na de navelstreng altijd verbonden, als een ademende – dan wel niet vleselijke – streng van eerste, oorspronkelijke liefde. Waar het moedergezicht een essentiële spiegel vormt voor een baby (onderzoek toont aan dat baby’s angstig worden als de moeder uitdrukkingsloos is), heeft Van Thuyne deze essentiële spiegeling op latere leeftijd gevonden in literatuur: ‘Ik vlucht in boeken om samen te kunnen zijn in mezelf. Boeken vragen je niet een spiegel voor ze te zijn en zelf vind ik er scherven spiegel, ik herken mezelf, ik ben weer met twee.’
Maxi-Cosi
Wanneer het definitieve afscheid tussen moeder en dochter dreigt, wordt het belang van spiegeling in literatuur én de spiegel in moeders gezicht tot in wanhoop opgedreven. Van Thuyne zoekt verwoed naar haar moeder in de lijdende, wegvagende patiënt: ‘Ik wil door je ogen in je kruipen om je terug te vinden ik wil weer binnen in je zitten klompje vlees van jouw vlees om te voelen wat je voelt’.
De wrange paradox wordt dan werkelijkheid: moeder en kind wisselen van rol en dreigen hun oorspronkelijke plaats te verliezen: ‘Je bed is geen boot, het is een Maxi-Cosi met slechts plaats voor jou en ik moet je daar alleen achterlaten.’
Het onvermogen om de pijn van haar moeder weg te nemen (ze fantaseert erover een beer te zijn die incompetente verpleging aanvalt) en om de afstand tussen beiden te overbruggen is hels. Ze benut de reikwijdte van haar taal (nieuwvormingen, opsommingen, haperingen door middel van spaties, zoals hierboven weergegeven) om haar moeder te zoeken en te duiden, haar zo nieuw leven in te blazen: ‘ [...] mijn taal die galmt in beelden en bezweringen, in zinnen en zintuigen, in echo en associatie, in metaforen en metamorfose, in dieren en tover, in sprookjes over wat achter en onder en naast en voorbij de letterlijke waarheid ligt, mijn taal die niet beweert te weten of slechts voor even, maar die belooft te zoeken, onbevreesd, meerstemmig en strijdig, aangedikt en opgeklopt, grollend en gruwend, doldriest, baldadig, bont, luid, lekkend, onvervaard vrouw.’
Dat deze zoektocht in een roman belandt, is voor de auteur zowel noodzakelijk als problematisch. In zinnen als ‘Ik mag dit boek niet schrijven. Ik wil het niet eens schrijven’, is de gewetenswroeging te lezen van een schrijver die haar moeder als personage inzet en haar op die manier, gewild én ongewild, ‘deelt’ met de lezer.
Maakproces
En zo is dit vooral ook een boek over het scheppen zelf, wordt de lezer in het maakproces meegenomen: ‘Ze wandelde om opnieuw te leren leven. Ik schreef eerst: zij wandelde om opnieuw te leren vliegen.’ In rauwe, zintuiglijke en uitbundige taal schetst Van Thuyne uiterst tedere observaties. Wat niet eerder in taal bestond wordt met een indrukwekkende souplesse gevormd: ‘brooddronken’, ‘mistnat’, ‘wanzin’, ‘schommelschuifelen’ en ‘zongezoende hoogzomerbomen’. Het taalvernuft in Bloedzang wordt gedreven door een sterke hunkering naar leven, naar tot leven brengen. De naderende dood wordt zo met een bijzondere levenslust beschreven. Van Thuyne beschrijft dat lezen tijdens het schrijven voor haar van groot belang is (‘Elk gelezen boek leert me beter kijken’), en levert zo een rijke ideeënroman af: veel gedachtespinsels voelen aan als waarheden waarvan je niet wist dat ze bestonden.
Een moederboek eindigt traditiegetrouw met rouw, met verwerking, of een begin daarvan. In het repetitieve ‘Aanvaard mijn offergave en geef me mijn moeder terug’, een motief dat uit Thuyne aan ‘De zeven raven’ ontleent, spreekt de strijd die rouw vergt. De tegenstellingen die deze rouwgang oproept zijn bijzonder fraai: de verwilderde taal om een moeder te vinden die zelf steeds verder verstomt in een ziekenhuisbed, een boek over de reikwijdte van taal terwijl de moeder gestaag haar laatste, onsamenhangende woorden uitblaast. Voor de lezer heeft de auteur een duidelijke bedoeling: ‘Ik wil dat wie dit leest voelt, zichzelf zal toestaan te voelen.’
De onderzoekende houding waarmee ze teksten en theorieën aanhaalt, spreekt eerder de ratio van de lezer aan. Het vraagt een zekere flexibiliteit om tussen de dan weer zakelijke en dan weer uiterst poëtische stijl heen en weer te bewegen. Wie zich mee laat voeren in de taaldronkenschap en er voornamelijk de kwetsbare bezoeken van de schrijver aan haar moeder op naslaat, zal ongetwijfeld onder invloed raken. De noodzaak beukt uit dit boek. Bloedzang is een betovering.
ISBN | 9789083323954 |
---|---|
Aantal pagina's | 428 |
Datum van verschijning | 20231109 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 135 mm |
Hoogte | 211 mm |
Dikte | 39 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres