Big data
Ingewisseld voor een jonger exemplaar
Anne Vegter De dichter is verlaten door haar overspelige geliefde. Eigenlijk een clichéverhaal, dat Medea en Ingrid Jonker ook overkwam. Maar de schade is er niet minder om, wat Vegter in deze bundel ongemeen krachtig voor het voetlicht brengt.
‘Wij concurreren niet met elkaar: ik met mijzelf’, schrijft Anne Vegter in het gedicht ‘persona’, afkomstig uit de bundel Aandelen en obligaties (2002), maar in de volgende zin vindt alweer een splitsing plaats: ‘De een streeft niet beter dan die twee.’ De dichter kijkt naar een kiekje van vroeger en de ‘jonge foto’ is nog zo’n verdubbeling. De volgende dialoog ontspint zich: ‘Wat! Ik? Was ik dat? / Herken je jezelf niet? // Nee waaraan? / Weet ik veel, ben jij zo veranderd dan? // Ik? Ten opzichte van? / Jij wel trouwens! // Ik? / Gedeeltelijk! Gedeeltelijk!’
De dichter, net een acteur, splitst zich op en probeert vervolgens de afstand te overbruggen, zodat de delen (weer) een eenheid vormen. Helemaal lukt dat niet, nooit zelfs, maar dat maakt het verlangen niet minder krachtig, integendeel. In Vegters poëzie vormt de dynamiek tussen versplintering en versmelting de rode draad. Niet voor niets heet de afdeling waaruit ‘persona’ afkomstig is ‘Fusiekoorts’.
In Vegters zesde bundel, Big data, probeert de dichter gedesillusioneerd een ingrijpende liefdesbreuk te verwerken, na een relatie vol leugens en bedrog. In verschillende versies komt ze langs: ‘slachtoffer (sociaal uitgesloten door gemeenschap), ‘geliefde (oprecht tragisch en gepassioneerd)’, ‘strateeg (opportunistische seksverslaafde)’ en ‘sloper (gijzelnemer van gevoelens)’.
Deze kwalificaties zijn afkomstig uit de slotafdeling van Big data, het lange ‘Medea 2.0 (monoloog)’. Voor haar liefdesverdriet en rouw – deze ‘kleine geschiedenis / tussen vele kleine geschiedenissen’ – wendt Vegter zich tot de mythische Medea, wier verhaal ‘alle andere verhalen / in feite overbodig’ maakt. Het biedt structuur en een manier om zich uit te drukken: ze maakt van haar ex-geliefde een Jason, al is die in wezen lomp en haar ex ‘berekenend’, misschien wel even berekenend als de dichter die hier aan het werk is (‘ik heb nooit gezegd dat ik zou zwijgen’).
Vegter laat zich in deze dramatische reconstructie gaan, ze schuwt het pathetische niet, het pijnlijke en het gênante evenmin. Haar achtergrond als toneelschrijver komt haar goed uit. De kolkende scènes slepen je mee, al kan ik toch niet helemaal van me afschudden hoe clichématig het opvoeren van Medea eigenlijk is, laat staan de thematiek.
Slachtofferhulp
Daar is de dichter zich ook van bewust, vandaar dat ze met Medea aan de haal gaat. Ze buit dat verhaal uit en laat de clichés voor zich werken: ‘mijn man heeft me / na twintig jaar / plotseling verlaten / voor een jonger exemplaar / met twee dochters / (gaap)’. En: ‘niet weer een medea’. Het Medea-verhaal functioneert zo ook als adem, contrast en commentaar, omdat het nu eens grappig, dan weer meelijwekkend of kitscherig is.
Iets van tegenwicht biedt een aantal gedichten aan het einde, onder meer een interview met een medewerker van slachtofferhulp en een opsomming van vernielingen en vandalisme. De energie van deze gedichten wijkt behoorlijk af van de doordenderende monoloog, de vorm evengoed: lappen proza in plaats van lange weeklachten. Eveneens begint zich hier een ander verhaal af te tekenen, een verhaal van ná de blinde woede, een van optimisme en hoop, wanneer Vegters Jason op de stoep staat te jammeren dat de liefde niet voorbij is. Tranen van onmacht ziet de dichter: de winst van de programmatische opdracht waar ze Big data mee besluit: ‘in haar feitelijke vorm is de geschiedenis ondraaglijk. herschrijf haar nu woedend.’
Daarvan is al eerder in de bundel sprake. In ‘Hoe Europa doen (interview)’ staat een andere vrouw centraal, namelijk de dichter Ingrid Jonker, de ‘skoonheidskoningin van die Afrikaanse poësie’, en vooral haar reis naar Europa, een jaar voor haar dood.
Vegter kruipt in Jonkers huid, maar niet de Jonker van de beeldvorming. Die is zoals die van Anne Sexton en Sylvia Plath: getormenteerd kunstenaar, geteisterd door psychische problemen, met zelfdoding tot gevolg. Deze beeldvorming doet afbreuk aan Jonkers leven en kunstenaarschap (en aan die van de anderen). Haar werk kan onbesproken blijven, ze hoeft zelf niet meer aan het woord te komen.
Dat gebeurt wel in deze gedichten, Vegter spreekt van een ‘interview’. Jonker praat over haar woelige innerlijke leven (‘die klotedood blijft maar aan je sjorren. / Tot je in de val dondert. / Of springt of dobbert of hangt.’) en praat terug, tegen de beeldvorming en de mannelijke tirannie in.
Praatprogrammapsychologie
Vegters Jonker zegt dat er een ‘iets te grote bak praatprogrammapsychologie’ over haar heen gekieperd is. Toen ze ‘wéér zwanger’ was, ‘surprise van Jack’, vroeg hij – Jack Cope – wat ze eraan ging doen:
Neuken als de konijnen maar zwangerschappen, ho.
Dus ja toen kwam er zo’n big African mamma aan te pas
met een roestige pin en groenbruine toverthee.
Dat werd spoelen en prikken, woow.
Voor zulke pijn héb je niet eens een woord.
En Jack de hele tijd de andere kant uit kijken, natuurlijk.
Die kon niet tegen bloed.
Laat ook maar.
Vegter zit Jonker dicht op de huid dankzij de informele parlando-toon, uitroepen en namedropping. Verliefd op ‘ene André’ – André Brink natuurlijk, met wie zij intensief correspondeerde – wacht Jonker in Amsterdam, terwijl ze nog vastzit aan Jack: ‘Ik heb geen probleem met twee mannen. / Maar twee mannen hebben geloof ik wel altijd een probleem met één vrouw.’
Ook hier wordt geworsteld met ‘het hele clichéverhaal’, zoals Jonker vertelt over haar ouders: ‘Mijn vader ging nog vóór mijn geboorte bij Beatrice weg, mijn moeder.’ Ook hij vond een jongere vrouw en de moeder ging ‘helemaal panisch, hysterisch, psychotisch de kliniek in’.
En wat is hier de winst? Er wordt niet zozeer herschreven als wel teruggeschreven, hoewel dat tegen beter weten in gebeurt. Vegter lijkt naadloos samen te vallen met Jonker, maar er is niet te ontkomen aan de historische zwaarte die om Jonker hangt, vandaar dat deze cyclus eigenlijk op een mislukking uitdraait. De belichaming is gedoemd te falen en daarom vind ik ‘Hoe Europa doen’ zo ontzagwekkend. Vegter is er op haar meest onverschrokken.
Unplugged
Datzelfde lot was trouwens de Medea-cyclus ook beschoren, ware het niet dat Vegter losser met Medea omspringt, lyrischer van leer trekt en iets van een nasleep insinueert of verklapt.
En dan, genesteld tussen de beroemdheden, blijkt Vegter nog gewoon Anne Vegter te zijn. De dichter voert, zo lijkt het, zichzelf op, in plaats van met een omweg, unplugged haast. Lichamelijk en beschadigd klinkt het in het gedicht ‘ik’: ‘hangt als een kwaal over de trap, zoekt de mechanismen van haar vormen, wiegt haar / winstverwachtingen: is ze alleen, klaar voor de oorlog, en waar was ze toen haar vorige / begon’. Elders ronkend en zinderend: ‘een man gaat als rijzend brood, licht rood aan, valt uit’.
‘Of het tijd kost Anne Vegter te zijn. / De schotels in de lucht houden, probeer ik. // Ik doe natuurlijk maar wat’, schreef Vegter in het gedicht ‘Meten & wegen’, in Eiland berg gletsjer (2011): ‘Lezers zoeken iemand om in uit te rusten.’
Iemand om in uit te rusten, weer zo’n sleutel uit eerder werk. De dichter kruipt het dankbare materiaal Jonker en Medea in de huid en lijkt zich even van zichzelf te verlossen, maar wordt des te meer met zichzelf geconfronteerd. Zelfkennis ‘is toch zo’n verbluffende verdienste’, constateert Vegter even ironisch als wrang, voordat ze enkele pagina’s later voor een derde keer helemaal leegloopt.
2020-01-15 Obe Alkema
Vegters poëzie wikt, weegt en mikt. Persoonlijke gedichten worden geplaatst tegenover een lange tekst over de Europese reis van de Zuid-Afrikaanse Ingrid Jonker. Taal verbindt het energieke met het angstige, het speelse met het pijnlijk snijdende.
ISBN | 9789021417257 |
---|---|
Aantal pagina's | 88 |
Datum van verschijning | 20200818 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 160 mm |
Hoogte | 229 mm |
Dikte | 8 mm |