Een huis in Engeland
Bloems ‘Insomnia’, Elsschots Het huwelijk, de eerste zin van De kant van Swann van Proust, Frits van Egters die op de eerste pagina van De avonden een beklemmende nachtmerrie inglijdt, het soevereine knikkebol-oeuvre van Albert Cossery, Oblomov natuurlijk: de literatuur is van de slaap. In de meeste gevallen komt dat neer op de wil tót slaap, want gepieker, kussenopklopperij en gewoel staan de nachtrust in de regel flink in de weg. Dat is ook het geval in Een huis in Engeland, de autobiografische roman van Maarten Asscher, waarin hij zelf de verteller is. Hij probeerde alles om van zijn slapeloosheid af te komen, maar niets mocht baten. Even was de hoop gevestigd op een duur Japans apparaat dat rustgevende lichtstralen beloofde te projecteren, maar dat werd hem dan weer door een beveiliger op Schiphol afgenomen. Nadien, dat zul je net zien, was zo’n apparaat nergens meer te krijgen. Woelen maar weer.
In een poging de ‘slaap der onschuldigen’ terug te vinden keert Asscher in gedachten terug naar Kew, de Britse plaats nabij Londen waar zijn grootouders een halve eeuw geleden woonden en waar hij als kind zo heerlijk sliep. Een aanzienlijk deel van de roman beslaat een nauwgezette, sferische impressie van het huis: kleuren, voorwerpen, geuren, alles wordt door Asscher liefdevol opgeroepen, en meer dan eens bestempelt hij woning en de tuin van oma Roosje en opa Oa als het paradijs op aarde. Maar er klopt iets niet. Of beter, misschien deugde er wel iets niet aan die inmiddels al lang en breed overleden grootouders, want hoe kon het, zo vraagt Asscher zich af terwijl hij de inboedel nog eens nauwgezet doorneemt, dat die twee Joodse mensen zich ongeschonden door WOII wisten heen te slepen? En waarom verhuisden ze kort na dat de oorlog naar Engeland? Hadden ze soms iets te verbergen?
Ergens heeft dit boek iets weg van En we noemen hem (2017), het bejubelde boek waarin Marjolijn van Heemstra zich eveneens opwierp als een familiedetective, neuzend in archieven en andere documenten. Was het daar een heldhaftige doch ‘anonieme’ neef die onder het vergrootglas kwam te liggen, hier zijn het dus een geliefde opa en oma. Van Heemstra’s boek was spannend geconstrueerd, niet alleen omdat je de ontdekkingen samen met haar deed, maar ook omdat haar zwangerschap borg stond voor een soort retorische dwangmatigheid: je zat thuis bijna mee te puffen. Asschers boek ontbeert zulke elementen. Hij is een verre van spannende verteller die zich uitput in details en herhalingen die je eerder met Funda in verband brengt dan met indringende of dubbelzinnige literatuur. Zo blijft hij maar herhalen dat die mensen op 34 Pensford Avenue woonden – geen idee wat het de lezer zou moeten zeggen. En het boek blíjft ook maar twee lijnen volgen die los van elkaar staan, wat neerkomt op dik 95 procent woninginrichting en 5 procent oorlog; het hete hangijzer is er eigenlijk in een vloek en een zucht uit. Als mens valt Asscher prima te begrijpen: wie heeft zich, woelend en wel, niet eens in bed laten verleiden tot de mentale afdaling in het eigen vredige verleden om de demonen eronder te krijgen? Maar hem als romancier accepteren is in dit geval een stuk lastiger.
’s Nachts zwervend door het dierbare huis en overdag speurend in de overgebleven brieven, dagboeken en officiële stukken, reconstrueert Asscher in Een huis in Engeland het levensverhaal van zijn grootouders. Het resultaat is een indrukwekkende autobiografische roman, met een knappe afwisseling tussen zwaar en licht, tussen intimiteit en geschiedenis, tussen het persoonlijke en het universeel-menselijke.
ISBN | 9789403182100 |
---|---|
Aantal pagina's | 256 |
Datum van verschijning | 20200225 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 133 mm |
Hoogte | 207 mm |
Dikte | 25 mm |