Voor de bemanning van het lichtschip Texel is het leven voorspelbaar, de leefruimte beperkt en de beloning gering. De mannen lopen wacht, doen weermetingen, noteren de namen van passerende schepen en houden het licht brandende. Bij storm rukt het schip aan de ketting, in dichte mist loeit de misthoorn, op heldere nachten zijn de sterren ontelbaar. En na vier weken mogen de mannen weer naar de wal. Daar kijken ze reikhalzend naar uit. In het middelpunt van de kleine gemeenschap staat de kok, die drie keer per dag de maaltijd verzorgt. Het eten biedt troost en houvast in het geïsoleerde bestaan. Alles gaat zijn gang, tot de dag dat de kok een levend geitenbokje meeneemt aan boord, om te slachten voor een stoofpot. De komst van dit jonge, springerige beest gooit de vaste routine van het schip in de war en zet de verhoudingen op scherp. Wat begint als een welkome onderbreking van de saaie regelmaat ontwikkelt zich algauw tot een splijtzwam die sluimerende angsten wakker schudt en slachtoffers maakt.