Homo poëticus
Soms verschijnt er een boek dat je een kreet van verraste vreugde ontlokt. Zo’n boek is het pas verschenen deel van privé-domein met autobiografische stukken, polemieken en essays van Danilo Kiš (1935-1989), ‘de laatste Joegoslavische schrijver’. Homo poëticus, heet het, en het is een ongemeen rijk boek dat meteen aanzet tot het herlezen van het helaas maar kleine oeuvre van deze grote schrijver.
En wat een vreugde is dat herlezen, bijvoorbeeld van zijn schitterende autobiografische drieluik (in het Nederlands in één band uitgegeven onder de titel Familiecircus) over een jeugd in Hongarije die ongegeneerd gemythologiseerd wordt en tegelijkertijd stevig verankerd blijft in de werkelijkheid. Of lees zijn zowel zakelijke als angstaanjagende verhalen over de communistische terreur (Een grafmonument voor Boris Davidovitsj) of over levens die als een encyclopedielemma aangeduid worden en tegelijkertijd voorzien zijn van talloze details (Encyclopedie van de doden). Hij was een groot schrijver, Danilo Kiš.
Lange tijd viel zijn naam nauwelijks meer, maar dankzij auteur en bezorger Guido Snel wordt het beeld van deze schrijver in het Nederlands weer verruimd. Snel schreef bovendien een verhelderend en van grote belezenheid getuigend nawoord.
Homo poëticus bevat zeer uiteenlopende teksten, van geestige en polemische aard tot autobiografische en beschouwelijke. In de afdeling getiteld ‘Variaties op een autobiografie’ staat in een waarschijnlijk grotendeels gefingeerd interview – dat is bij deze schrijver nooit zo duidelijk – een verbluffende passage, waaraan zich in het kort alles laat aflezen dat specifiek is voor Kiš’ proza.
In de betreffende passage wordt, ten eerste, gevraagd naar een historische gebeurtenis: Kiš plaatst personages altijd in de historische context, meestal die van Midden-Europa. Het gaat hier om de zogenaamde ‘Koude Dagen’ in Hongarije. In die periode in 1942 vermoordden Hongaarse fascisten honderden Joodse en Servische burgers en die periode is tevens verbonden met Kiš jeugd. De schrijver begint te vertellen: ‘Het panorama van de bevroren Donau.’ We zien: soldaten rond een uitgehakt gat in het ijs, waar een soort duikplank overheen is gelegd, het stadsstrand met houten cabines, de jonge vrouw en het kleine meisje die ineens, naakt, rood-blauw van de kou uit de richting van de cabines verschijnen. Ze moeten de plank oplopen en worden dood geschoten. De lichamen worden onder het ijs geduwd. Anderen staan te wachten.
Geweld tegen Joden
Ten tweede gaat het over geweld tegen Joden. Kiš’ vader was Hongaars en Joods, zijn moeder een katholieke Montenegrijnse. De latere schrijver wil beslist niet als een ‘Joodse schrijver’ behandeld worden, ook niet als een andere minderheidsschrijver trouwens, maar hij was geobsedeerd door zowel de fascistische als de communistische terreur. Hij trekt in dit boek fel van leer tegen schrijvers die deze terreur negeerden of vergoelijkten, zoals bijvoorbeeld de surrealistische dichter Louis Aragon, die een lovende ode op de Sovjetpolitie schreef: ‘een toonbeeld van literaire schande’. In Homo poëticus krijgen trouwens meer Franse linkse intellectuelen (‘ik houd niet van het korte geheugen van de Parijse intelligentsia’) er behoorlijk van langs – Kiš woonde de laatste tien jaar van zijn leven in Parijs (‘En Parijs is ondanks alles nog altijd de hoofdstad van de literatuur.’).
Ten derde is het fragment gebaseerd, zo zegt de schrijver, op documenten en herinneringen van overlevenden. Het gebruik maken van echte en verzonnen documenten is Kiš’ handelsmerk. In Een grafmonument voor Boris Davidovitsj (1975) beschrijft hij de lotgevallen van Middeneuropese communisten die door de Stalin-terreur vermorzeld en vermoord worden, door zonder bronvermelding authentiek en gefingeerd bronmateriaal in te voegen. Het kwam hem op het verwijt van overschrijven en diefstal te staan, vooraanstaande Servische schrijvers met partijpolitieke en nationalistische bijbedoelingen keerden zich tegen hem, er werd zelfs een proces over het boek gevoerd.
De ongelukkigen die deze aanval openden zullen daar later wel spijt van hebben gehad, Kiš vermorzelde ze in een hevige, geestige polemiek getiteld De anatomische les. Een deel daarvan ‘Over een zekere schandalige (literaire) affaire, subjectief’ staat in dit boek afgedrukt.
Ten vierde houdt Kiš in dat bewuste fragment, dat een moordpartij beschrijft die eigenlijk te gruwelijk is om beschreven worden, afstand tot zijn onderwerp. Dat doet deze schrijver altijd, ook als hij geen gebruik maakt van documenten. Hij vindt een ‘ironische distantie’ tot het beschrevene noodzakelijk om de gewone werkelijkheid om te vormen tot een literaire werkelijkheid, hij gebruikt daarvoor dikwijls de term ‘vervreemding’. Hij is niet-psychologisch, niet sentimenteel bewogen, maar zeer sensitief. Alleen daardoor kan hij bijvoorbeeld, in zijn roman Tuin, as, beschrijven hoe zijn vader bijna gelyncht wordt door plaatselijke boeren, op aanwijzing van bigotte vrouwtjes. Het is een angstaanjagende scène die op een of andere manier bijna absurdistisch werkt, op de manier waarop Nabokov dat weet te zijn als hij over dictaturen schrijft, in Uitnodiging voor een onthoofding bijvoorbeeld.
De scène aan de Donau is niet absurd of ironisch. Hier neemt de schrijver afstand door een denkbeeldige camera te introduceren die de gebeurtenissen filmt vanaf zeer grote hoogte ‘om daarmee de verleiding van het detail te vermijden’. Die details (bloed, kreten, verkrachtingen) zouden immers te gruwelijk zijn. Hij wil de scène met een ‘goddelijke objectiviteit’ bekijken ‘in die wereld zonder God’ en schrijft: ‘Vanuit deze hoogte, waar de camera hangt die niet trilt, kunnen we geen gezichten onderscheiden; mannen, vrouwen en kinderen kunnen we nauwelijks uit elkaar houden.’ Misschien is die cursivering nog het meest emotionele detail in deze tot het uiterste ingehouden beschrijving.
Geesteszieke vader
Ten vijfde gaat het fragment over Kiš’ vader, over wie hij veel en indringend geschreven heeft. In zijn drie autobiografische romans is de vader, daar Eduard Sam of E.S. genoemd, degene om wie het draait, al wordt het meeste verteld vanuit het perspectief van zijn zoon, het jongetje Andreas Sam, een alter ego van Kiš zelf. Die vader lijdt aan een geestesziekte waarvoor hij meer dan eens opgenomen is, hij drinkt, hij is een uiterst vreemde vogel die komt en gaat. Hij heeft wonderlijke ambities, zoals het samenstellen van een alomvattende ‘Dienstregeling van het autobus-, scheepvaart-, spoorweg-, en vliegverkeer’. Met een eenvoudige dienstregeling heeft dit levenswerk weinig te maken. ‘Afkortingen veranderden in titels, titels in hoofdstukken, en het duurde niet lang of het oorspronkelijke idee van een gecombineerde dienstregeling en Baedeker bleek niet meer te zijn dan een kleine, provocerende kiemcel die zich in geometrische progressie deelde, als een primitief organisme.’
De vader verweert zich steeds, hulpeloos en geniaal tegelijk, tegen de dood die op hem loert, vaak in de vorm van wrede meutes met geweren. Uiteindelijk zal hij niet winnen.
En ten zesde, en dat is het gevolg van al deze aspecten en van Kiš’ meesterschap, is die scène ongemeen aangrijpend. Daar aan de ijskoude Donau, waar de niet van elkaar te onderscheiden mensen in de rij staan om vermoord te worden, onderscheiden we desondanks ‘ergens aan het einde van de rij’ een man met een hoed en een bril. Omdat degene ‘die de camera op die hoogte heeft geplaatst (…) vooringenomen als hij is, het niet kan helpen dat hij in de menigte degene onderscheidt die zijn vader is.’
ISBN | 9789029529099 |
---|---|
Aantal pagina's | 300 |
Datum van verschijning | 20220125 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 116 mm |
Hoogte | 195 mm |
Dikte | 22 mm |