Je eigen kamer
Geld en een eigen kamer, dat is wat een vrouw (nog steeds) nodig heeft
Virginia Woolf Haar in vertaling verschenen essay A Room of One’s Own is nog altijd actueel als het gaat over de positie van de vrouw in de samenleving.
Wie in de week van Internationale Vrouwendag echt wil stilstaan bij een vrouw die op uiterst eloquente wijze iets zinnigs vertelt over de vrouw en haar positie in de samenleving, zou het pamflet A Room of One’s Own ter hand moeten nemen. Deze snedige tekst werd, alweer bijna honderd jaar geleden, geschreven door Virginia Woolf (1882-1941) en door haar in 1928 uitgesproken voor studentes van een aantal vrouwencolleges in Cambridge. De uitgeschreven versie van die lezing, met als titel Women and Fiction, publiceerde ze een jaar later. Inmiddels is dit uiterst spitsvondige, feministische pamflet, dat ook al eerder in vertaling uitkwam, nu opnieuw verschenen onder de titel Je Eigen Kamer.
Voor het schrijven ervan stelde Woolf zichzelf twee vragen. Waarom waren er, als we terugkijken in de geschiedenis, maar zo weinig vrouwen die fictie schreven? En wat valt daar aan te doen? De oplossing die Woolf biedt is simpel. Om fictie te schrijven, zo stelt zij, heeft een vrouw twee dingen nodig: geld en een eigen kamer. Een opvallend simpel, maar raak advies dat in feite nog steeds opgaat voor veel armlastige schrijfsters die niet zelfstandig kunnen wonen en geld, tja, wie droomt er niet van om maandenlang ongestoord te kunnen werken zonder geldzorgen?
Judith Shakespeare
In het essay, verteld door een fictief schrijver (‘Noem me Mary Beton, Mary Seton, Mary Carmichael of wat je ook maar wilt’), zet Woolf uiteen waarom vrouwen in de geschiedenis zo weinig hebben bereikt. Ze beschrijft hoe de ik-persoon door een (fictieve) bibliotheek dwaalt op zoek naar boeken die geschreven zijn door vrouwen. Ze snuffelt in een historisch werk, getiteld De geschiedenis van Engeland, in de hoop iets te vinden over de positie van vrouwen en leest dan hoe vrouwen, rond 1470, worden uitgehuwelijkt en, als ze weigeren, ‘door de kamer worden gesleurd en afgeranseld’. Ook leest ze over de tijd van de Stuarts, jaren later, en dat vrouwen toen eveneens maar weinig te kiezen hadden. Maar als vrouwen inderdaad zo weinig in de melk te brokkelen hadden, waarom ontbrak het de dames bij Shakespeare dan niet aan persoonlijkheid en karakter? En waarom, stelt Woolf, zijn vrouwen altijd al lichtbakens geweest voor het hele oeuvre van alle dichters? Ze noemt Clytaemnestra, Antigone, Cleopatra, Phaedra en Desdemona en verwijst ook naar vrouwelijke romanfiguren waaronder Anna Karenina, Emma Bovary en Madame de Guermantes. ‘Als vrouwen enkel bestonden in de fictie die mannen over hen schreven, dan zou je je hen voorwaar gaan voorstellen als uiterst belangrijke personen, zeer apart, heldhaftig en gemeen, schitterend en walgelijk, onbeschrijfelijk mooi en extreem lelijk, even groot als mannen, volgens sommigen zelfs groter.’ In de literatuur is de vrouw dus van het grootste belang, zegt Woolf, maar in de werkelijkheid een onbestaande. ‘Ze vult dichtbundels van de eerste tot de laatste bladzijde, maar in de geschiedenis is ze zo goed als afwezig.’
Het is een rake constatering en Woolf vraagt zich dan ook af waarom vrouwen in de tijd van Elizabeth geen poëzie schreven en of ze eigenlijk wel onderwijs kregen. Dat brengt haar op het volgende gedachte-experiment: wat als Shakespeare een uiterst getalenteerde zus had gehad? Zou deze Judith Shakespeare, met hetzelfde talent als haar broer, hetzelfde bereikt kunnen hebben? In een paar pagina’s schets ze, licht schertsend, het treurige bestaan van Judith. De kans om grammatica of logica te leren, laat staan Horatius en Vergilius te lezen, zou ze niet krijgen. Zelfstandig wonen in de stad zou niet mogelijk zijn en voor het aankloppen bij het theater, zoals haar broer had gedaan, met het verzoek te mogen acteren, zou ze worden uitgelachen. Nee, zo fantaseert Woolf, ze zou uiteindelijk dan maar zwanger worden van de directeur van het theater en gekweld worden door haar gekooide dichtershart. Met als eindresultaat: zelfmoord op een winteravond.
Ja, concludeert Woolf mistroostig, niemand kan natuurlijk het uitzonderlijke talent van Shakespeare evenaren maar ‘wat wél waar is (…) is dat elke vrouw met een aangeboren talent in de zestiende eeuw zeker gek was geworden, zich door het hoofd had geschoten of haar dagen in een afgelegen hut buiten het dorp had gesleten, half heks, half tovenares, gevreesd en uitgelachen.’
Een vrouw vinden die met haar geest zou kunnen schitteren zoals Shakespeare, was in de zestiende eeuw dus uitgesloten. ‘Je hoeft maar naar hun huizen te kijken met die donkere, benauwde kamertjes om te beseffen dat geen vrouw daar toen gedichten had kunnen schrijven.’
Maar ook in de periode daarna, zo gaat Woolf verder, was het voor vrouwen een drama om literaire ambities te hebben. Ze noemt een aantal aristocratische dames die de luxe hadden zich te kunnen opsluiten in een landhuis, zoals Lady Winchilsea (1661- 1720) die vol verontwaardiging gedichten schreef met zinnen als:
Helaas! Als je als vrouw de pen aanraakt, Heb je meteen je slechte naam gemaakt
De literaire ambities van Winchilsea werden bespot en ze werd dan ook een ‘blauwkous met krabbeljeuk’ genoemd. En zo waren er meer welgestelde, kinderloze dames die een talent hadden dat werd overwoekerd ‘door onkruid en doornen’, zoals bijvoorbeeld Margaret van Newcastle (1623-1673) die in een woedeaanval schreef: ‘Vrouwen leven als vleermuizen of uilen, werken als beesten en sterven als wormen…’ Dat spotten en misprijzen, zo schrijft Woolf, verstomde pas aan het eind van de achttiende eeuw toen er een enorme intellectuele activiteit onder vrouwen plaatsvond. De klassieken werden vertaald, er werden essays over Shakespeare geschreven er waren literaire bijeenkomsten. Ineens kon er geld worden verdiend met schrijven en dus pakte de vrouw uit de middenklasse de pen op. ‘Een verandering waar ik’, zo schrijft Woolf, ‘meer belang aan zou hechten dan aan de kruistochten.’ Want zonder dit gegeven zouden er geen schrijfsters zijn opgestaan zoals Jane Austen en de Brontës. En hier komt Woolf tot de kern van haar betoog. Want, eenmaal aangeland in de negentiende eeuw, moesten ook deze talentvolle schrijfsters hun werken nog schrijven in een gemeenschappelijke zitkamer waar ze continu werden gestoord en met zo weinig middelen dat ze ‘amper een paar katernen papier tegelijkertijd konden kopen’.
Ook: geld
Het zijn deze observaties en overpeinzingen die Woolf doen concluderen dat er inderdaad twee dingen zijn die vrouwen nodig hebben om te kunnen schrijven. Ja, inderdaad, geld en je eigen kamer. Wie dit vurige pleidooi nu leest, kan alleen maar concluderen dat Woolf vrouwen letterlijk en figuurlijk meer de ruimte heeft willen geven. En dat de inhoud van dit pamflet nog steeds actueel is voor vele vrouwen wereldwijd. Het is dan ook ontroerend dat ze, vanuit een oproep tot solidariteit, aan het einde van haar lezing haar toehoorders vraagt zich voor te stellen dat de zus van Shakespeare nog leeft. ‘Het ligt in jullie macht haar die kans te geven. Want het is mijn overtuiging dat als we nog zowat een eeuw verder leven (…) en we allemaal vijfhonderd pond per jaar verdienen en een eigen kamer hebben; als we de vrijheid gewend zijn en de moed hebben om precies te schrijven wat we denken (…) dat wij dan verbonden zijn met de wereld van de realiteit.’
Dan, zegt Woolf, ‘zal de dode dichteres die Shakespeares zus was zich het lichaam aanmeten dat ze zo vaak heeft afgelegd.’ En daarmee wordt de literatuur een zaak van alle schrijvende vrouwen want ‘meesterwerken worden niet in afzonderlijk en in eenzaamheid geboren; ze zijn het resultaat van vele jaren gemeenschappelijk denken, van het denken van de ziel van het volk, waardoor de ervaring van de massa achter de stem van de enkeling gaat staan.’
11-03-2022 Rosan Hollak
ISBN | 9789022338476 |
---|---|
Aantal pagina's | 144 |
Datum van verschijning | 20211210 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 139 mm |
Hoogte | 213 mm |
Dikte | 14 mm |