Manja
Op een braakliggend terrein komen vijf kinderen bij elkaar om hun vriendschap te bezegelen. ‘Wij zweren dat we nooit uit elkaar gaan, zelfs niet als we groot zijn, zelfs niet als er iets gebeurt, zelfs niet als alles anders wordt, zelfs niet als de grote mensen ons tegenhouden.’
De naïeve verwachting die uit deze eed spreekt, vliegt je naar de keel, zeker als je beseft dat deze scène in de jaren dertig speelt, in een stad ergens in Duitsland. ‘Wij zweren,’ besluiten de kinderen hun proclamatie, ‘dat het altijd zo zal blijven als nu.’ Maar de wereld verandert en zijzelf zullen mee veranderen.
Het groepje bestaat uit vier jongens en een meisje. Dat meisje heet Manja. Zij is de titelheldin van de roman die Anna Gmeyner eind jaren dertig schreef. Gmeyner (1902-1991) kwam uit een intellectueel joods milieu. Ze verruilde haar geboorteplaats Wenen voor Berlijn en vluchtte in 1933 naar Parijs, en later naar Londen, waar ze Manja schreef. De roman verscheen in 1938 in Amsterdam bij uitgeverij Querido Verlag, die zich specialiseerde in literatuur van schrijvers die in Duitsland niet meer konden publiceren. Onlangs is de roman opnieuw uitgebracht.
Hoewel Manja is opgebouwd rond de vriendschap van de vijf kinderen, gaat de roman eigenlijk over de gezinnen waarin die kinderen opgroeien, en uiteindelijk over de maatschappij waarin die gezinnen met wisselend succes het hoofd boven water proberen te houden: Duitsland tussen 1920 en 1933, een land dat heeft te kampen met een economische crisis en het opkomende nazisme.
Het boek begint met een hoofdstuk waarin de verwekking van elk van de vijf kinderen wordt beschreven. Meteen is duidelijk dat Gmeyner een doorsnee van het Duitsland uit het interbellum wil geven: als ouderparen fungeren communisten, teleurgestelde toekomstige nazi-supporters, intellectuelen, een jaloerse bankier en zijn echtgenote en een wild meisje dat een onenightstand beleeft met een kunstenaar.
Erg subtiel worden die ouders niet neergezet. Vaak reflecteert het uiterlijk het innerlijk. De communistische moeder is sympathiek en letterlijk rondborstig, de vrouw van de nazisympathisant is dor en mager en vreet zich op van ergernis. Daartegenover staan mooie scènes die getuigen van psychologisch inzicht.
Gmeyner verweeft de levens van de ouders lichtjes met elkaar, maar de kinderen vormen het verbindende element in deze roman. In hun belevenissen komt de dreiging van het opkomende fascisme het duidelijkst naar voren, juist omdat de politieke verandering voor hen iets onbegrijpelijks is waardoor hun kinderwereld wordt ondermijnd.
Opeens lopen twee van de vier jongens rond in uniformen van de Hitlerjugend en mag het zoontje van de nazi niet meer spelen met het zoontje van de communist, en ook niet met Manja, die joods is. De bezwering ‘dat het altijd zo zal blijven als nu’ blijkt volstrekt krachteloos. Behalve met politiek heeft dat ook te maken met het opgroeien zelf: de jongens worden allemaal verliefd op Manja, die op haar beurt belangstelling trekt van een oudere jongen, met gruwelijke gevolgen.
Manja staat voor de onschuld die teloor gaat, zoveel is duidelijk. Gmeyner legt de symboliek er dik bovenop, en soms wordt haar taal erg plechtstatig. En toch is Manja een meeslepend boek.
Gmeyner laat haar verhaal stoppen in 1933, en je bent geneigd dat een goede ingreep te vinden – je kan wel raden hoe het de kinderen verder zal vergaan, dat hoeft allemaal niet uitgelegd; tot je beseft dat Gmeyner dit boek in de jaren dertig schreef, en dus zelf ook geen weet had hoe het met die personages verder zou kunnen gaan. Meteen vergeef je haar het gebrek aan subtiliteit.
De uitdrukking dat je een bepaalde roman ‘in zijn tijd moet zien’ wordt vaak gebruikt als een minzame kwalificatie voor een boek waarvoor een status als tijdloze klassieker te hoog gegrepen is. Maar een roman als Manja krijgt er door deze kwalificatie juist een dimensie bij die het boek een meerwaarde geeft – opeens zit je midden in onvoltooide geschiedenis, niet alleen samen met de personages, maar ook met de schrijfster. Tegelijkertijd weet je, in tegenstelling tot personages én schrijfster, hoe het gaat aflopen. Die dubbele houding maakt de tragiek van het boek urgenter, bijna verpletterend.
De roman volgt de kinderen die elkaar dagelijks ontmoeten op een verlaten ruïneterrein. De vier jongens en Manja moeten dit paradijs voortdurend verdedigen tegen het geweld van 'Klasse' en 'Rasse', van domheid en nijd. Manja neemt het voortouw en slaagt erin de vriendengroep bij elkaar te houden. Tot hun vriendschap in 1933 zwaar op de proef gesteld wordt, omdat Manja en Harry opeens niet meer 'raszuiver' zijn. Twee van de jongens worden door hun ouders gedwongen bij de Hitlerjugend te gaan, de vader van een ander wordt als gevaarlijke communist bestempeld en is op een dag plotseling verdwenen. Door de problemen van hun ouders - die zich wel of niet bij Hitler moeten aansluiten -, worden de kinderen ook gedwongen een keuze te maken.
Net zo kleurrijk als Hans Fallada vertelt Anna Gmeyner over mensen en hun hoop en verwachtingen aan de vooravond van het Derde Rijk. Met zijn indrukwekkende en nietsontziende beschrijvingen van het Duitse dagelijkse leven, met zijn poëzie en zijn sprankelende dialogen, betovert Manja ook vijfenzeventig jaar later nog iedere lezer.
ISBN | 9789059365810 |
---|---|
Aantal pagina's | 480 |
Datum van verschijning | 20150501 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 160 mm |
Hoogte | 237 mm |
Dikte | 40 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres