Sirius
De bloei en teloorgang van een discotheek
Allard Schröder Zijn nieuwe roman lijkt te gaan over het wel en wee van een discotheek. Mis! Het zijn personages die aan bod komen als representanten van het (redelijk) moderne westerse denken.
Ik zal vast niet de enige zijn die de flaptekst van de nieuwe roman van Allard Schröder (1946) met een zekere verbazing tot zich nam. Daarin belooft Sirius namelijk een boek te zijn waarin de bloei en teloorgang van een discotheek is gedocumenteerd, tussen de late jaren negentig van de vorige eeuw en 2020.
Niet alleen vroeg ik me af wat een schrijver die in de betreffende tijdspanne zelf de vijftig al was gepasseerd ons uit eerste, tweede of welke hand dan ook over de dampende, deinende dansvloeren van de tegenwoordige tijd zou kunnen vertellen, in het verlengde daarvan vroeg ik me af of een schrijver – welke schrijver dan ook – zich überhaupt aan zo’n onderwerp zou moeten wagen. Want ik las al flink wat romans en romanpassages over drinkende, dansende, snuivende, slikkende, tongende, struikelende, springende, strippende, rokende clubgangers en eigenlijk dacht ik elke keer: weet je wat, ik zoek er wel een documentaire of film over op, want de lading glipt hier opnieuw door het net. Maar daar is het Schröder gelukkig niet om te doen. Het is niet zijn ambitie om zoiets als een chroniqueur van door stroboscopisch licht schietende wezens te zijn, van modieuze dansjes of van de gouden bergen van verafgode dj’s.
We maken Sirius, zoals de op een voormalige lijnwerkplaats gebouwde club heet, niet echt in vol ornaat mee. De plannen komen voorbij, er is de opening, er worden wat administratieve zaken genoemd (wie staat er achter de bar, wie aan de deur), er wordt tussen neus en lippen door iets over muziek gezegd en daarna is het dan al weer tijd voor de afhandeling, voor het moment waarop de deuren definitief gesloten worden en het een kwestie van tijd is eer er een grote kraan met een zwiepende kogel het terrein oprijdt.
Kneusjes
Nee, Schröder wil iets heel anders vertellen. En voor wie zijn romans een beetje kent kan dat eigenlijk nauwelijks als een verrassing komen. De geschetste realiteit is vaak alleen maar grond bij hem, vruchtbare aarde waarop iets kan groeien dat interessanter, gelaagder, metaforischer is. Mythischer, vergeestelijkter ook, zoals hij in zijn De econome (2008) de Germaanse godenwereld van het Nibelungenlied liet doorklinken en zoals hij het in het recentere De schone slaapster geschikter achtte om van zijn hoofdpersonage een draagbaar van ideeën te maken dan iemand die je bij wijze van spreken op straat zou kunnen tegenkomen.
Er zijn in dat opzicht wel wat raakvlakken tussen die boeken en deze nieuwe roman, want ook in Sirius lopen een paar personages rond die we kunnen zien als representanten van het (redelijk) moderne westerse denken.
Die personages zijn bij Schröder, zoveel is wel duidelijk, slachtoffers. Of kneusjes eigenlijk, fanatiek rondzwaaiend met Nietzsches hamer maar zichzelf daarbij maar al te vaak op de vingers slaand – waarschijnlijk omdat ze hem niet heel secuur hebben gelezen. Ze denken de ultieme ontleders van wat dan ook te zijn, maar komen daarbij zelf evengoed uitgehold, ja, niksig over.
Sirius is dan ook niet zozeer een feestelijke plek waar Dionysus geëerd wordt om de zinnen te verzetten, maar een nogal lamlendige bedoening, een plek waar men naartoe gaat omdat men verder ook niet goed weet wat te doen. Spil van deze groep en tevens uitbater van Sirius is Etzel Aksma, op zeker moment bijtend omschreven als een ‘vaderloze, voortijdige schoolverlater […], nietsnut, levend op de creditcard van zijn moeder, stamelaar in het gezelschap van tsjilpende meisjes’.
Onder invloed
Schröder heeft club Sirius omzoomd door een kring van mystiek en mythe, zo kun je het rustig stellen. Zo is er een bos in de buurt waar men regelmatig wezens waarneemt die eigenlijk niet zouden kunnen bestaan – al moet daarbij wel worden opgemerkt dat men dit vaak doet onder invloed.
Helemaal ongrijpbaar zijn Balder en Gundula Ingelant, een broer en een zus die door de omgeving struinen, vaak vergezeld door twee honden die vernoemd zijn naar de raven van de Noordse god Odin, en die weinig trek hebben om op te gaan in de hedonistische nevelslierten van Sirius.
Met name Balder is een sleutelfiguur, iemand die door Schröder is gevuld met talenten en eigenschappen die hem op een oneigentijdse manier onweerstaanbaar maken: hij is zacht en liederlijk en retorisch uiterst begaafd. Maar zoveel eigenzinnigheid wekt de irritatie op van sommige leeftijdsgenoten, die een veel strengere bril op hun neus hebben en zijn bloed wel kunnen drinken.
Dit alles is vastgelegd in het eerste deel van een tweedelige roman. En dat is een sprookjesachtig, prachtig romandeel: satirisch en cultuurkritisch zonder te vervallen in oudemannengejengel en ingebed in vervoerende, soms wat gothic-achtige landschaps- en weerbeschrijvingen – een kwaliteit waar Schröder overigens al vaker mee is gecomplimenteerd.
Murakami
De makke van Sirius zit hem in elementen die ook al in dat eerste deel waar te nemen zijn, maar die in het plotgedrevener tweede deel langzaamaan de boventoon gaan voeren. Het proza is daar bij tijd en wijle nog steeds meeslepend, maar er gaat iets van de intellectuele zeggingskracht verloren omdat Schröder wel erg ambigu schrijft. Je kan met wat je leest eigenlijk alle kanten op. Maar is dat mogelijk, in een roman, te véél verbeelding?
In een stuk dat Schröder al in 2008 voor Vrij Nederland schreef, over Haruki Murakami, hekelde de schrijver de critici die hem dat verwijt voor de voeten wierpen, dat hij soms te veel multi-interpretabele raadsels in zijn boeken opnam.
Schröder ergert zich daar groen en geel aan en is van mening dat Nederlandse (beroeps)lezers gebukt gaan onder het juk van de Hermansiaanse schrijfwet dat er in een roman geen mus van het dak mag vallen zonder dat dat betekenis heeft voor het thema van dat werk. Schröder is geen voorstander van dat doorvoeren van die ijzeren schrijflogica en wil ‘open’ teksten schrijven waar de lezer mee aan het werk moet.
Het probleem is volgens mij dat er niet twee scholen zijn, maar dat je schrijvers kunt plaatsen op een denkbeeldige lijn, waarbij je aan het ene uiteinde de schrijvers hebt die sluitend en beantwoordend (en daardoor oninteressant) schrijven en daarnaast ‘de rest’ die zich in gradaties de andere kant op beweegt, de lezer daarbij steeds meer vrijheid biedend om zelf na te denken over de geschetste omstandigheden. Het misverstand bestaat er volgens mij uit dat die ruimte onbegrensd is. Op de grens van het bevattelijke, daar moet de schrijver zich – misschien wel intuïtief – bevinden. De rest is fantasie.
11-12-2020 Sebastiaan Kort
ISBN | 9789403113616 |
---|---|
Aantal pagina's | 416 |
Datum van verschijning | 20201207 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 153 mm |
Hoogte | 231 mm |
Dikte | 33 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres