De jongens van Barbarber
Literair tijdschrift Barbarber: de heilige ernst van ludieke rebellie
Literatuurgeschiedenis Aan de hand van het vernieuwende literaire rebellentijdschrift Barbarber (1958-1972) schetst Toef Jaeger een fraai portret van een productieve literaire vriendschap.
De Amsterdamse Eerste Openbare Handelsschool, ergens halverwege de jaren vijftig. De Nederlandse les. Uit onvrede met de belegen lesstof van zijn oudere collega’s deelt de jonge leraar zelf vervaardigde stencils uit. Vanuit een voor die tijd opmerkelijk frisse blik op literatuurgeschiedenis wil de leraar zijn leerlingen toch vooral confronteren met de kracht van de literatuur zélf. De rest is flauwekul; de tarra van de literatuurgeschiedenis. Vergeet de jaartallen, vergeet de bloedeloze feiten over de logistiek van het literaire bedrijf, en léés – dat is, op een licht samenzweerderige toon, de verleidelijke boodschap aan de leerlingen. Vraag je niet af of Gorter een sensitivist is of een romanticus, maar lees zijn verzen! Kijk niet in het colofon van een tijdschrift wie er in de redactie zat, maar lees de verhalen van de beste schrijvers die aan het tijdschrift bijdroegen!
De licht rebelse stencils van die leraar, Rob Nieuwenhuys, spelen een kleine, maar opvallende rol in Toef Jaegers vermakelijke en levendige boek De jongens van Barbarber. Twee van de jongens uit haar verhaal zaten bij Nieuwenhuys in de klas: de vrienden Gerard Stigter en Henk Marsman. Toen Jaeger enkele jaren geleden de beschikking kreeg over het archief van Stigter, trof ze daarin niet alleen een van Nieuwenhuys’ stencils aan (waarover later meer), maar ook een zeer uitgebreide documentatie rondom het iconische rebellentijdschrift Barbarber (1958-1972) dat de beide vrienden tot Grote Namen zou maken in het Nederlandse literaire landschap van de twintigste eeuw (al luidden die namen in pseudoniem uiteindelijk anders: K. Schippers en J. Bernlef).
Heilige huisjes
De jongens van Barbarber, waartoe ook G. Brands behoorde, kwamen de literatuur opschudden, en dat deden zij volgens Jaeger in ‘het leukste literaire blad van Nederland’, waarin ‘menig literair heilig huisje omvergeworpen werd’. Dat klinkt op een vrolijke manier rebels, en dat was het ook. Het was een rebellie tegen de ernst (‘literatuur hoeft niet altijd serieus en pretentieus te zijn’); een lichtvoetige en vrolijke guerrilla tegen de smaak van het publiek en de macht van het literaire establishment. En dus schrijft Jaeger dat Barbarber ‘de literaire conventies omver probeerde te gooien zonder dat al te hoogdravend te brengen’.
In die laatste formulering schuilt, zeker in de midden-twintigste-eeuwse context waarover we het hebben, een interessante dubbelheid. Want er is natuurlijk wat af te dingen op die provocatieve, maar opgeruimde pretentieloosheid. Er diende wel degelijk iets te worden omvergegooid. En over dat gehate ‘iets’ werd door de jongens van Barbarber in minder lichtvoetige buien laatdunkend en met een zekere agressie gesproken. Dan ging het over de ‘loodzware ernst’, over de ‘duurdoenerij’ en over de ‘hoogdravende pretentie’ van hun voorgangers, die amper een decennium eerder opmerkelijk snel door de literaire smaakmakers van destijds op een voetstuk waren geplaatst: de Vijftigers.
Die snelle opmars door de literaire instituties van de Vijftigers is al vaak en smeuïg in kaart gebracht, en Jaeger levert nu een nieuwe bijdrage aan de (minder gekende) ‘doorbraak’ van de generatie daarna, de ‘Zestigers’. Wat we wel al wisten, is dat ook deze nieuwelingen zich, net als hun directe voorgangers van Vijftig, voegden naar een scenario dat bij de moderne (negentiende- en twintigste-eeuwse) literatuurgeschiedenis is gaan horen als bloesem bij de lente. Elke zich aandienende nieuwe generatie manifesteert zich min of meer volgens hetzelfde patroon, dat in de loop van deze gouden tijd van de literatuur steeds meer rituele en ceremoniële allure kreeg. En die allure onderstreepte bij elke nieuwe garde weer de heilige ernst van de onderliggende claim, die op niets minder gericht was dan op de culturele hegemonie.
Jaeger zegt aan het begin van haar boek dat ze het niet over de Zestigers wil hebben, en ook niet over Barbarber op zichzelf, maar over ‘hoe vriendschap de basis was van het blad’. Die invalshoek heeft bij mij niet helemaal de indruk kunnen wegnemen dat Barbarber niet alleen uit vriendschap voortkwam, maar ook uit het bewustzijn bij de redacteuren dat het oprichten en maken van een klein, onafhankelijk en tegendraads tijdschrift nu eenmaal één van de rituelen is die hoort bij de ceremoniële wisseling van de literaire generaties. In dat opzicht is Barbarber niet anders dan De nieuwe gids (van de Tachtigers), of dan Braak of Blurb (van de Vijftigers). En dit geldt voor nog wel meer van hun manifestaties in en rondom het tijdschrift.
Door zich met Barbarber (en met andere ludieke acties) in de luisterrijke ‘traditie van de breuk’ te voegen, relativeren de jongens van Barbarber het verschil met hun voorgangers op ten minste één cruciaal punt: de ernst en de pretentie die zij bij de Vijftigers zo onverteerbaar vonden, was ook deze nieuwe generatie allerminst vreemd. Ze speelden het spel volgens in 1958 inmiddels aloude regels; voor de bühne als rebellen, maar in hun hart óók brave schooljongens, die in de leer zijn geweest bij de voorgangers die ze nu zeggen te verfoeien. Ook zij eisten weer gewoon hun plaats op in het bestaande bestel. Hun afkeer van ernst en pretentie ten spijt, bleef in hun beeldenstorm het voetstuk gewoon staan, klaar om door een nieuwe garde te worden bestegen.
Keurige instituties
Wat zou hun leraar Nederlands, Nieuwenhuys, ervan gevonden hebben? Al die aandacht voor de woordenstrijd tussen de generaties, voor de uiterlijkheden van de avantgarde-performance, was dat niet alleen maar nóg meer aandacht voor de toch al overbelichte restproducten van de literatuurgeschiedenis? In het archief van Schippers vond Jaeger een van de stencils van Nieuwenhuys terug, waarin de leraar zijn leerlingen oproept van een bepaald hemelbestormend literair tijdschrift niet ‘de middelmatige redacteuren’ te onthouden, maar de bijdragen die erin stonden van de schrijvers J.J. Slauerhoff en H. Marsman. Een prachtige vondst van Jaeger, want wat had de ambitieuze, ijverige en naar literatuur hongerende leerling Stigter hierbij met potlood in de kantlijn genoteerd? Juist ja: de namen van de redacteuren van het tijdschrift… Schippers wist kennelijk als scholier al hoe het werkte, en hij negeerde de oproep van zijn leraar, die bij nader inzien dus misschien wel rebelser was dan zijn leerlingen…
Subtiel relativeert Jaeger het beeld dat de drie vrienden zelf graag van hun onderneming schetsten. Ze honoreert uiteraard hun anti-pretentieuze standpunt en hun afkeer van literaire pretentie en verhevenheid, maar tussen de regels toont ze óók heel mooi dat het deze titaantjes zélf literair gesproken wel degelijk ernst was. Ze haatten de pretenties van de gevestigde orde, maar het idee dat zíj, en niemand anders, op het hoofdpodium van de literatuur thuishoorden, zit tot in hun haarvaten.
In dit perspectief zijn de passages interessant die Jaeger wijdt aan de uiteindelijke overname van het zelf gestencilde rebellenblad door de keurige literaire uitgeverij Querido, en de licht ongemakkelijke reacties op die inkapseling van Barbarber-sympathisanten van het eerste uur. De uitgever die volgens Jaeger van zijn ‘deftige imago’ af wilde, had het blad gretig omarmd. Maar omgekeerd liet de redactie zich dat deftige imago juist graag aanmeten. Volgens Jaeger onder meer om ‘een nog steviger basis in de literaire wereld’ te verwerven. Ook wijst zij erop dat er, dankzij de affiliatie met Querido, ‘wat meer stukken van gevestigde auteurs’ in Barbarber kwamen te staan. Dat mag voorwaar een knieval voor de instituties heten.
Het beeld dat uiteindelijk beklijft, is dat van een groep vrienden die elkaar eind jaren 1950 vindt, ergens halverwege het relevante verschil tussen het ‘opschudden’ en het ‘aan de poort schudden’ van de literatuur. Aan de poort schudden, dat hebben de jongens van Barbarber gedaan, al is de waarde van hun beloning daarvoor (een plaats in de literatuurgeschiedenis) in de afgelopen halve eeuw wel baksteensnel gekelderd. Maar hebben ze de literatuur ook op opgeschud? Waar je, terugblikkend vanuit de veranderde wereld van vandaag, niet meer naast kunt kijken: wat een speelse aanval leek op een serieuze literaire orde, was er effectief een doodernstige bevestiging van.
16-07-2021 Thomas Vaessens
‘Het abonneeaantal is precies 26,’ schrijft J. Bernlef op 17 november 1959 aan G. Brands. Deze twee waren samen met hun vriend K. Schippers een jaar eerder het blad Barbarber begonnen, een tijdschrift dat humor en dada in de Nederlandse letteren bracht. De drie kenden elkaar van de middelbare school, schreven elkaar brieven toen ze in militaire dienst moesten of in het buitenland woonden; waar, wat en wie er ook in de weg stond, de nummers bleven verschijnen. Barbarber, het tijdschrift dat menig literair heilig huisje omverwierp, werd uit vriendschap geboren en groeide in vriendschap uit tot het leukste literaire blad van Nederland.
ISBN | 9789021406466 |
---|---|
Aantal pagina's | 320 |
Datum van verschijning | 20210705 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 215 mm |
Dikte | 28 mm |