De Tanners
Robert Walser Het debuut van deze Zwitserse schrijver uit 1907 laat de wispelturigheid en het non-conformisme van de van de mens zien. Het levert een verhaal op over alles en niets tegelijk.
Volgens de literatuurwetenschapper Victor Klemperer zijn er drie manieren om een recensie van een boek te schrijven. Je meet het af aan algemeen geldende literaire wetten, geeft er je subjectieve mening over, of probeert de ‘immanente wet’ van een boek te ontdekken en het daarnaar te beoordelen. De laatste methode slaat Klemperer het hoogst aan.
Als je de boeken van de Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956) aan de heersende literaire conventies afmeet, ben je snel klaar. Er deugt niets van. In een literair werk moet enige lijn zitten, daar zijn we het toch wel over eens, maar Walser schreef zoals hij wandelde: om onderweg te zijn, niet om ergens uit te komen.
De hoofdpersoon van de roman De Tanners (1907), nu opnieuw vertaald, is de ‘jongensachtige jongeman’ Simon Tanner die voortdurend van baan wisselt. In het eerste hoofdstuk spreekt hij tegenover een boekhandelaar zijn vurige verlangen uit als ‘geboren verkoper’ in zijn winkel dienst te mogen nemen; even welsprekend neemt hij acht dagen later ontslag omdat hij geen zin meer heeft zijn talenten aan ‘een waardeloze boekhandel’ te vergooien.
Dat is typisch Walser: zowel de wispelturigheid van de hoofdpersoon, als zijn hoogdravende bewoordingen, als zijn neiging om zich tegenover iemand het ene moment klein, het andere groot te maken. Ook Simons zus, de onderwijzeres Hedwig, ziet in een vaste baan vooral onvrijheid. ‘Beleef ik plezier aan mijn beroep? Helemaal geen zier.’ Plichtsvervulling levert je weliswaar respect op, maar ‘slechts respect van mensen die je altijd willen hebben zoals het hun het beste uitkomt’.
De lezer die op dit punt is gekomen denkt De Tanners te kunnen begrijpen als aanklacht tegen burgerlijke conventies in het algemeen en arbeidsethos in het bijzonder, maar komt bedrogen uit. Na een nachtje slapen komt Hedwig alweer op haar woorden terug, en ook Simon bezingt nu eens de lof der vrijheid en vindt het dan weer mooi hard te werken en nuttig te zijn: ‘Ik ben hondsmoe: maar ik moet steeds denken: anderen hebben ook redenen om moe te zijn. Je leeft niet alleen voor jezelf maar voor iedereen.’
Verder heeft Simon ontmoetingen met zijn broers Kaspar en Klaus en met schone, voorname dames die hem tot masochistische dromerij inspireren, en maakt hij lange natuurwandelingen. Het gaat van de hak op de tak, over alles en niets tegelijk.
Wie een verhaal met een begin, een midden en een einde wil lezen, moet niet aan Walser beginnen. Als we de auteur op zijn eigen merites beoordelen, moet ik zeggen dat dezelfde grilligheid en dwangmatige ambivalentie die in zijn latere werk (vooral De wandeling) tot stilistisch vuurwerk leidden, hier in wijdlopig, dweperig proza zijn verzand. Walsers non-conformisme heeft in zijn debuutroman iets zelfvoldaans.
Een van de weinige scènes die me raakten was die waarin Simon een doodgevroren dichter in een besneeuwd sparrenbos aantreft – een vooraankondiging van Walsers eigen dood in de omgeving van de psychiatrische inrichting waar hij de laatste 23 jaar van zijn leven doorbracht. Dat is dan mijn subjectieve mening.
Auteur(s) | Robert Walser |
---|---|
ISBN | 9789492313799 |
Aantal pagina's | 304 |
Datum van verschijning | 20200204 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 128 mm |
Hoogte | 200 mm |
Dikte | 30 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres