Elke vriendschap met mij is verderfelijk
‘Mijn beste vriend, voelt u niet dat ik eronder lijd om u – ook toen u nog een grootverdiener was – altijd alleen dwangmatig aan geld te zien denken, zonder echt hebzuchtig te zijn. […] Gelooft u mij toch als ik zeg dat ik me het hoofd breek hoe ik u kan helpen en dat geld alleen niet volstaat, u moet echt een einde maken aan die zelfdestructie en die zelfpijniging!’ Met die woorden raakt Stefan Zweig op 21 juli 1934 in een brief aan zijn vriend Joseph Roth de kern van diens geldzorgen. Roth zeurt hem dan al zes jaar lang aan zijn kop om financiële steun nu de nazi’s hem van zijn Duitse lezerspubliek hebben beroofd.
Sinds de boekverbranding, op 10 mei 1933 in Berlijn, is het werk van de twee Oostenrijks-Joodse schrijvers in Duitsland verboden. Anders dan voor de wereldberoemde en vermogende Zweig, betekende dat voor Roth, die met zijn romans Hiob (1930) en Radetzkymarsch (1932) net was doorgebroken bij het grote publiek, een ramp. Als sterverslaggever van de grote kranten in de Weimar-republiek had hij met zijn reportages uit alle hoeken van Europa en de Sovjet-Unie faam gemaakt. Een betere waarnemer van zijn tijd dan hij bestond welhaast niet. Zo voorzag Roth al aan het begin van de jaren twintig een nieuwe oorlog in Europa, aangesticht door Duitse nationaalsocialisten die het op de sociaaldemocraten en de Joden hadden gemunt. En anders dan veel progressieve intellectuelen verwachtte hij na zijn Wolgareis in 1922 van het communisme niets, behalve een dictatuur.
Sinds zijn succes leefde Roth (1894-1939) op grote voet in dure hotels. Zijn torenhoge rekeningen betaalde hij van de voorschotten die hij van zijn opdrachtgevers ontving. Maar toen Hitler aan de macht kwam, was ineens alles voorbij. Zijn levensstijl kon Roth echter niet aanpassen, neurotisch als hij was. Daarbij kwam dat zijn vrouw Friedl sinds 1930 in een dure psychiatrische kliniek werd verpleegd en hij ook nog eens zijn nieuwe geliefde Manga Bell met haar twee kinderen moest onderhouden. Zijn onkosten, waarvan de drankrekening sinds eind jaren twintig een substantieel deel uitmaakte, liepen dan ook steeds verder op.
Familiefortuin
Redding kwam van de kant van Stefan Zweig (1881-1942), die alleen al door hun gedeelde Joodse afkomst sympathie voor Roth koesterde. Zweig was rijk, niet alleen dankzij zijn boeken, maar ook doordat hij over een familiefortuin beschikte, dat hem in staat stelde om in 1934, toen de grond hem in Oostenrijk te heet onder de voeten werd, naar Londen te emigreren en daar zijn comfortabele leven voort te zetten. Dat geld niet gelukkig maakt bleek acht jaar later, toen hij uit wanhoop over de vernietiging van zijn ‘geistige Heimat Europa’ in Brazilië zelfmoord pleegde. Roth was in 1939 bezweken aan zijn drankzucht.
Uit de onlangs door Els Snick voorbeeldig vertaalde briefwisseling Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Brieven 1927-1938 (verschenen als 300ste deel in de serie Privé-domein) blijkt hoe gecompliceerd de vriendschap tussen beide schrijvers was. Zo vraag je je tijdens het lezen van deze boeiende en tegelijkertijd wrange correspondentie voortdurend af hoe Zweig zijn vriendschap tot aan Roths vroegtijdige dood heeft kunnen volhouden. Want prettig is het niet om steeds maar weer het verwijt naar je hoofd geslingerd te krijgen dat je tekortschiet.
Roth komt uit zijn brieven naar voren als een onmogelijke lastpost en een wantrouwende querulant, die echter heel goed weet tot wie hij zich richt. Als in 1928 zijn eerste twee romans zijn verschenen, beklaagt hij zich onmiddellijk bij Zweig over het feit dat geen uitgever hem een voorschot wil geven waarvan hij een tijdje kan leven zonder voor kranten te hoeven schrijven.
Later zal hij beweren dat hij uit wanhoop alleen maar nieuwe romans schrijft om voorschotten te krijgen, waarmee hij Zweig min of meer chanteert om hem van een vast inkomen te voorzien zodat hij rustig aan die boeken kan werken.
Geraffineerd geslijm
Ook vist Roth voortdurend naar complimenten en hoopt hij dat Zweig zijn boeken in de krant wil bespreken. Wanneer Zweig hem op zijn beurt zijn eigen nieuwe boek stuurt, is Roth vol van al dan niet geveinsde lof. Pas als hun vriendschap na verschillende dieptepunten min of meer bestendigd is, durft Roth kritiek te leveren op het werk van Zweig, dat hij oppervlakkig en slordig vindt. Maar zelfs dan smeert hij zijn weldoener stroop om de mond door hem om enkele citaten uit diens Erasmus-biografie te vragen, waarmee hij zijn eigen nieuwe boek zegt te willen beginnen. Het is geraffineerd geslijm, dat in bijna alle gevallen succes heeft, want de zachtaardige Zweig is de beroerdste niet als hij de getalenteerde Roth kan helpen. Ook al weet hij dat het een verloren zaak is.
Ontroerend is het om te lezen hoe zich na verloop van tijd een wederzijdse afhankelijkheid tussen beide mannen ontwikkelt, waarbij niet Roth, maar Zweig zich soms de kwetsbare toont. Zo schrijft Zweig in een brief van 10 oktober 1937, nadat Roth zich weer eens door hem verraden voelt: ‘Roth, met hoe weinigen zijn we en u weet, hoezeer u zich ook tegen mij verzet, dat niemand zo aan u gehecht is als ik, dat ik al uw verbitteringen voel zonder tegenverbittering: het haalt niets uit, u kunt tegen mij beginnen wat u wilt, mij persoonlijk, mij openbaar kleineren of bestoken, u ontsnapt toch niet aan de ongelukkige liefdesrelatie die ik met u heb, een liefde die aan uw lijden lijdt, die zich gekrenkt voelt door uw haat.’ Het zijn woorden van iemand die zijn vriend trouw blijft, hoezeer hun vriendschap ook op de proef wordt gesteld.
Mooi maar naïef is ook Zweigs brief van 25 september 1937, waarin hij Roth moed inspreekt en hem oproept om niet verbitterd te raken: ‘Niet strijdlustig worden, niet meedogenloos omdat de meedogenlozen door hun wreedheid triomferen – er liever een antwoord op bieden door het anders-zijn, zich laten uitlachen voor zijn tekortkomingen in plaats van zijn natuur te verloochenen.’
Opmerkelijk is Roths Joodse zelfhaat, die zich met name richt tegen zijn Duits-Joodse uitgevers Fritz Landshoff, Walter Landauer en Gottfried Bermann-Fischer. Deze zelfhaat, die te herleiden is op het feit dat Roth zich uit een nostalgisch verlangen naar het ‘vreedzame’ Habsburgse keizerrijk liever uitgaf voor een conservatieve katholieke monarchist met een hekel aan linkse intellectuelen, dan voor een arme Oost-Jood, verblindde hem echter niet voor de werkelijke bedoelingen van de nazi’s. Zo schrijft hij aan Zweig dat de Joden niet meer geslagen worden door ‘gelovige christenen, zoals onze voorvaders, maar door goddeloze heidenen. Hier gaat het niet tegen Joden alleen. Hoewel ze, zoals steeds, het grootste misbaar maken. Hier gaat het tegen de Europese beschaving, tegen de humaniteit, die u terecht en trots voorstaat.’ Waarna meteen weer een klaagzang volgt over zijn belabberde financiële situatie. Op zo’n moment besef je wat een wonder het toch is dat Roths verzameld werk in het Duits meer dan zesduizend bladzijden dundruk beslaat.
De brieven werden vertaald door Els Snick en van een uitgebreid nawoord voorzien door Heinz Lunzer.
ISBN | 9789029517232 |
---|---|
Aantal pagina's | 420 |
Datum van verschijning | 20190108 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 116 mm |
Hoogte | 195 mm |
Dikte | 27 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres