Het lied van ooievaar en dromedaris
Op zoveel niveaus is Het lied van ooievaar en dromedaris een verbluffende roman, dat je bijna zou vergeten dat de kracht óók zit in kleine momenten. In scènes en zinnen die zo geladen zijn met gevoel dat ze je middenin een mensenleven parachuteren.
Zoals deze scène, van een schoorvoetende liefdesverklaring op de hei, op een Engelse zomerdag aan het eind van de negentiende eeuw: ‘Ze kijken naar de overdrijvende wolken, en ze heeft haar hoed afgezet, de zon heeft haar wangen gekleurd en ze begint er zelf over, ze zegt dat ze een oude vrijster zal worden. Hij vraagt haar of ze dat erg vindt, en ze zegt spottend dat haar reputatie er alleen op vooruit kan gaan. Wil je graag trouwen, zegt hij, ze lacht, een vlieg bromt tussen hen in en landt op haar wang, ze slaat hem verstrooid weg. Met wie zou ik moeten trouwen, zegt ze, en hij zegt achteloos dat zij tweeën dat zouden kunnen doen. Het is stil naast hem, een paar minuten lang, hij houdt zijn adem in. Ja, zegt ze dan, dat zou kunnen. Wil je dat, vraagt hij, ja, zegt zij, dat wil ik wel. Dat is wat ze erover zeggen die middag, zijn hart loopt over van geluk.’
Of dit zinnetje, waar schaamte verlicht wordt met zwarte humor, ten tijde van een epidemie: ‘De tyfus is als een man, hij wil iedereen behalve haar.’
En hier voel je de pijn van diepe vernedering: in een fabriek werkt de dochter van de voormalige eigenaar, die in ongenade is gevallen, nu als schoonmaakster. ‘Hij staat erop dat ze zijn kantoor schoonmaakt terwijl hij aan zijn bureau zit te werken. Ze veegt en stoft en dweilt en zeemt, en ze voelt zijn blik op haar rusten, niet spottend, daar is haar nederlaag te ernstig voor, niet geamuseerd, hij kijkt naar haar zoals hij naar een beest zou doen, zonder veel interesse, omdat het zich nu eenmaal binnen zijn blikveld bevindt.’
Elf episodes
Dat is al prachtig, maar er is meer. De kracht zit ‘m óók in de overkoepelende constructie, die nog wel het meest opvalt aan Het lied van ooievaar en dromedaris. Het is een gigantische roman, 650 rijkbedrukte bladzijden, die in feite is opgebouwd uit elf samenhangende episodes. Het is één verhaal, maar ook een combinatie van elf verhalen, twee eeuwen omspannend. Over elf hoofdpersonen, die we allemaal zo’n beetje van de wieg tot het graf volgen. In allerlei genres: er zijn gothic spookverhalen, er is Dickensiaans arbeidersrealisme, er zijn mysteries, een verhaal in de marge van de Eerste Wereldoorlog, een verhaal over de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, er zijn familieverhalen, liefdesgeschiedenissen. En boven alles uit torent een verhaal over een jonggestorven schrijfster, wier leven en werk doorzingt in alle episodes.
Eliza May Drayden heet ze – ze leefde op de hei van Yorkshire, in een tijd die haar gekooid hield, met z’n burgerlijke gebruiken en dwingende zeden (in het bijzonder voor vrouwen), waaraan ze niettemin wist te ontsnappen. In haar verbeelding, door een roman te schrijven. Een buitenissige roman, zo gedurfd, anders, en zo vol mensenkennis en tegendraadse wijsheid dat hij lezers evenzeer verontrustte als fascineerde. En dat van zo’n jonge vrouw, die zo eigengereid en zelfverzekerd was, zo talentvol.
Waar hebben we dat eerder gehoord? Schrijfster Anjet Daanje (1965) maakt er geen geheim van dat Emily Brontë en haar enige roman, de literaire klassieker Wuthering Heights, haar tot inspiratie dienden. Dat de geest van Brontë vaardig is geworden over Daanje, blijkt wel uit Dijende gronden, een ‘bijboekje’ bij deze roman – waarvoor Daanje gedichten van Brontë vertaalde én er zelf gedichten aan toevoegde, die toch echt ontsproten lijken aan dezelfde geest.
Emily Brontë is als een spook in deze roman, onzichtbaar en toch alomtegenwoordig, zoals Eliza May Drayden ook voornamelijk via anderen tot ons komt: ze waart rond in de echo’s van haar biografie, haar thematiek, de sfeer, maar ook in de structuur. Tegelijk heeft Daanje iets gemaakt dat los kan bestaan van Brontë, en dat ook volkomen buitenissig, gedurfd en anders is. Want Het lied van ooievaar en dromedaris bevat, tussen de elf verhalen door gevlochten, óók een opengewerkte schrijversbiografie. We lezen fragmenten uit (zogenaamde!) biografische werken over Eliza May Drayden, maar ook brieven van haar zussen en andere aanverwanten, zelfs de aantekeningen van een manische biograaf, en knipsels die inkijkjes geven in de onmetelijke hoeveelheid Drayden-geschiedschrijving. (Zogenaamde geschiedschrijving dus.) Het lezen van de roman krijgt daarmee vanzelf trekjes van een obsessieve studie – een studie waarvan je niet kon bevroeden dat hij je zo zou grijpen.
Maximalist
Anjet Daanje is als schrijver een maximalist. Iemand die het meesterschap niet in de beperking zoekt, maar in de combinatie en opeenstapeling. Maar ze verliest in die constructie de menselijkheid niet uit het oog, ze slaat acht op het grote én het kleine. Het is en-en, óók, alles, en alles tegelijk –denk aan het schrijverschap van Hanya Yanagihara (Naar het paradijs), van Margaret Atwood, van Olga Tokarczuk (De Jacobsboeken). In de Nederlandse literatuur komt eigenlijk alleen De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch een beetje in de buurt. Waar Daanjes vorige, negende roman De herinnerde soldaat (2019) een meesterwerk uit één stuk was, moet je dit haar magnum opus noemen – het boek dat alles heeft, waarin Daanje demonstreert wat ze allemaal in huis heeft, wat zij met haar literatuur vermag. En dat is intimiderend veel. Dat de roman niet aan de veelheid ten onder gaat, is eigenlijk onbevattelijk.
Verpletterend is haar gevoel voor drama – talloze keren. Zoals in de schrijnende episode over de dochter van biografe Agnes Chambers, die een mysterieus aantekeningenboekje bezit dat van Eliza geweest zou zijn, al ontcijfert Chambers nooit de betekenis van haar gekrabbel. Als een rivaal in de Draydenologie (een hooghartig haantje, blijkt uit zijn pedante geschriften, die Daanje uitmuntend fingeerde) de echtheid van het boekje betwist, en ook nog fouten in Chambers’ werk aanwijst, ruïneert dat haar – en haar familie. Haar dochter Kathleen wordt de genoemde schoonmaakster in de fabriek.
Minstens zo dramatisch is het bijna surrealistische verhaal over twee Duitse zussen in Londen, die na de Tweede Wereldoorlog hun problematisch geworden afkomst enkel nog kunnen uitleven in een verborgen gezamenlijk spel. Dat komt neer op zelfhaat en zelfverraad, wat ertoe leidt dat ze elkaar straffen opleggen om dat verradersgevoel op te heffen. Dat dramatische gegeven had een hele roman kunnen dragen – maar Daanje laat ze volwassen worden en een driehoeksverhouding met een Duitse huurder beginnen, of eigenlijk met het bééld van hem, en vooral ook met elkaar. Die episode is even adembenemend als hartverscheurend.
Overtuigingskracht
Waar zit het ‘m in? Toch zeker ook in Daanjes wonderlijke, heel eigen verteltrant – die getuigt van een zekere achteloosheid om zich te conformeren aan literaire vertelwetten. De maximalist toont zich ook in haar stijl: show-don’t-tell is geen must, zo blijkt. Als Daanje verhaalt over twee Franse zussen, van wie de een (Amélie) vertelt hoe groot de verliefdheid van de pianoleraar voor haar zus (Laure) is, staat er, in grote woorden: ‘Op Laures gezicht strijden ongeloof en vreugde om voorrang, het ontroert Amélie hoe weerloos ze is, vrouw en toch in haar hart nog een kind, ze gaat bij haar op het bed zitten.’ Dat dat toch niet flets of sentimenteel wordt, komt doordat het gevoel zo naadloos met al het andere verweven is – een schrijftechniek die ook cruciaal was in De herinnerde soldaat. Die zin heeft alles tegelijk: waarneming, interpretatie, gevoel, bespiegeling, handeling. En zelfs een cliché, ‘om voorrang strijden’, waar je toch niet over struikelt.
In het verlengde daarvan: Daanje beheerst ook de genrewetten die je clichés zou kunnen noemen, maar die ze inzet alsof ze kakelvers zijn, en waarmee ze werelden oproept die sfeervol én zeer geloofwaardig zijn. Het is soms echt alsof je een negentiende-eeuws boek leest. In de eerste episode worden we meteen heerlijk gemarineerd in treffend archaïsche beschrijvingen, als Daanje schrijft over een aflegster van de doden (‘ze ontwaakte in de schaduw van de Dood en ging erin ter ruste, iedere dag van voren af aan, als een niet aflatende mars van bed naar bed’). Als zij Eliza ontmoet, die een zusje te betreuren heeft, vraagt het meisje: ‘Heeft God honger?’, waarmee zij meteen een archetypisch geestmeisje wordt. Een half leven later, als Eliza zelf begraven wordt, hoort de aflegster, conform het gothic-genre, gebonk uit de kist komen, als enige. Het overtuigt volledig.
Dat ligt ook aan het vertelperspectief. Daanje schrijft in de derde persoon enkelvoud, in de tegenwoordige tijd – waardoor we alles schijnbaar direct meebeleven, er zit niets tussen de gebeurtenis en de beschrijving ervan, we zitten ín de waarnemingen en het gevoel van de personages. Althans, dat doet Daanje zo voorkomen: er is wel degelijk een verteller die ordening aanbrengt, die de tijd kan doorspoelen, zoals in bovenstaande passage over het aanzoek op de hei: ineens is de hele middag voorbij. Dan lijkt de verteller ineens allesbepalend, alwetend – en daarmee zeer betrouwbaar. Maar met die betrouwbaarheid speelt Daanje, zoals ook in deze passage over een verliefdheid: ‘Niet aantrekkelijk is ze, toch begeert hij haar, het is alsof ze hem met haar verlangen heeft betoverd, alsof ze hem hiertoe heeft gedwongen, want zij wil hem, daarvan is hij overtuigd.’ Er lijkt aanvankelijk een waarheid te worden verkondigd – maar in het staartje van de zin blijkt het alleen zijn waarheid, zijn particuliere overtuiging. Die dynamiek is uitermate geraffineerd, maar het belangrijkste effect is: je gelooft het.
Zilveren belletjes
En je vraagt je af waaróm. Waar het genie van deze schrijfster nou toch in zit. Doordat je soms moet stilstaan bij wie er precies aan het woord is, bij hoe dit boek in elkaar zit – en wat die elkaar echoënde verhalen en terugkerende elementen als zilveren belletjes, pianomuziek en zelfs een rondzoemende vlieg te betekenen hebben – leidt Daanje je naar het overkoepelende thema van de roman. Telkens, in alle elf verhalen, draait Het lied van ooievaar en dromedaris om het leven in het aanschijn van de vergankelijkheid. Anders gezegd: om het grote niets dat bevochten wordt met vurige levenshonger. In elke episode worstelen de personages met de hoop en het geloof dat het wél zin heeft, telkens wordt het lied gezongen van illusies en verbeelding – dé manier om ons met de dood te verzoenen.
Manieren, moet je zeggen. Want waar voor de negentiende-eeuwer God en geesten oplossingen boden voor het raadsel van de voortschrijdende tijd, vond de hedendaagse mens daar weer andere vormen voor: in de laatste episode wordt er vastgeklampt aan de zekerheden die wiskunde en kwantummechanica bieden. Omdat Daanje al die vormen van geloof serieus neemt, in de zingevende kracht die ze hebben, neemt ze een positie in die je postmodern zou kunnen noemen: doordrongen van het besef dat één zuivere waarheid onbereikbaar is, of onbestaanbaar.
Daarmee is de vergelijking tussen De ontdekking van de hemel en Het lied van ooievaar en dromedaris nog niet zo gek – waarbij Daanje wel als de wijzere uit de bus komt. Zij rekent niet op een groter plan, erkent dat er misschien niets is dan chaos. En mensen: Daanje zingt het lied van mensen die de zin zelf geven. Die wordt telkens weer gevonden in nieuwe verhalen. Zoals in het idee, uit de kwantummechanica, dat op het niveau van de allerkleinste deeltjes geen onderscheid bestaat tussen levende en dode materie. Bestáát de dood dan wel?
Zo groeit Het lied van ooievaar en dromedaris ook nog uit tot een fundamentele ideeënroman, niet van de verkondigende, maar zoekende soort. Want het raadsel, van Eliza May Drayden, maar ook van het leven en de dood, wordt er alleen maar groter op. En Anjet Daanje krijgt het voor elkaar om daarin een boodschap van troost te tonen. Het lied van ooievaar en dromedaris is niets minder dan een briljante demonstratie van de levens overstijgende kracht van verhalen, van literatuur.
ISBN | 9789054524106 |
---|---|
Aantal pagina's | 656 |
Datum van verschijning | 20220517 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 164 mm |
Hoogte | 237 mm |
Dikte | 51 mm |