Onder asfalt
Wie zei dat ook alweer, dat alles wat een schrijver schrijft persoonlijk is? De vraag is misschien liever: welke schrijver zei dat níét? Het was in elk geval ook Maarten van der Graaff (1987), die over zijn laatste dichtbundel Nederland in stukken (2020) zei „dat literatuur altijd een verslaglegging is van je leven”. Waarmee overigens niet de indruk hoeft te ontstaan dat hij puur over zichzelf schreef: „Literatuur is voor mij niet het verhaal van individuen, poëzie geen gevoelsuitstorting van een eenzaat, maar de vraag naar wat je kunt ervaren, zien, voelen, denken in de taal die van iedereen is, en hoe dat individuele zich verhoudt tot het politieke.”
Onder asfalt, zijn tweede roman, lijkt ook in de verste verte niet op een autobiografisch boek, maar die notie van de persoonlijke verslaglegging is er wel hoogst relevant voor. Van der Graaff zet dat principe in als een wonderlijke, mooie truc, die al in gang gezet is vóór de roman begonnen is. Bij aanvang zal een lezer tenminste weten dat dit boek gaat over een Nederland waar alle snelwegen als bij toverslag verdwenen zijn. Zoiets kán niet, is onzinnig – maar dat denk je niet, of je begint überhaupt niet aan dit boek. Wie wel begonnen is, schort zijn ongeloof op.
Dat is op een vernuftige manier cruciaal, maar daar kom je pas later achter, onverhoeds. Voor die tijd ben je door Van der Graaff in een even gefragmenteerd als wervelend verhaal geparachuteerd, vol plotontwikkelingen, die niet onmiddellijk als een logisch geheel voorkomen. Dus daar gaat je aandacht naartoe: de zaken aan elkaar verbinden. En als dat niet lukt, betracht je de volgzaamheid die ook lijkt te horen bij de roman. Een van de vertellers merkt nota bene op dat ‘wat ik zag […] meedogenloos specifiek en tegelijkertijd zo algemeen [was]. Wie weet was dat gevoel wel de constante: niet weten hoe je moest kijken naar wat je ziet, hoe je onderscheid moet aanbrengen tussen de dingen die steeds maar gebeuren.’ Met andere woorden: waar gaan deze taferelen, meedogenloos specifiek en tegelijkertijd zo algemeen, over? In welk verhaal zijn we beland?
Falafel
Het begint met een actiefilmachtige sequentie waarin een jonge vrouw, de ‘engel’ Raziël, in een parkeergarage haar doelwit besluipt en kaltstellt. Dan schakelen we naar Alina, die haar persoonlijke crisis probeert te vergeten op een bedrijfsfeestje in een congrescentrum. Dan naar de vrienden van Simon, een jonge man die vermist is geraakt vlak voor zijn tekeningen van een asfaltloos Nederland visionair zouden blijken. En er is nog een vermiste jongen: de puber Julian, uit een groep vrienden die met elkaar een fantasy-rollenspel spelen. Al deze verhaallijnen vormen een kluwen rond de ‘veranderingen’, die grote snelwegverdwijning op een zomeravond in 1999.
Het doet je duizelen, maar intrigeert genoeg om je bij de les te houden, omdat Van der Graaff erin slaagt al zijn personages reliëf te geven, met eigenzinnige details, verrassende beelden – tekenen van menselijke levendigheid. ‘Het is copy that óf roger’, sneert een van de fantasypubers (als de ander ‘Copy that roger’ bluft). Een van Simons vrienden leren we kennen doordat hij fantaseert wat er verborgen ligt ‘achter die metalen knopen, in die glanzende spijkerbroek’ van een andere jongen. Raziël heeft zin in falafel. En ook intrigerend en nog duizelingwekkender: soms keren details letterlijk terug in twee verhaallijnen: dan gaat het op twee heel verschillende plekken over ‘de tijd tussen vertrek en aankomst’.
Dat levert een pakkende paradox op: het is levendig én er voelt iets kunstmatig, doelbewust kunstmatig, alsof Van der Graaff het erom doet. Maar wat? Moeilijk te zeggen of het nou de genreclichés zijn in het verhaal van de geheim-agent-engel (alsof we binnen de lijntjes van een actiefilmsjabloon blijven, en toch net niet – en verwijst dit nou naar De ontdekking van de hemel of niet?), of de nadruk op het feit dat we ons in Nederland in 1999 bevinden, knus induttend onder Wim Kok, of simpelweg het basisgegeven, die mysterieus verdwijnende asfaltwegen.
Er is nog een verhaallijn, in het Nederland van 2068, waar een dochter haar moeder verzorgt, die in catatonische staat verkeert, want haar ‘velden’ zijn ‘ingestort’. Het is de belangrijkste verhaallijn van Onder asfalt, en het lijkt de meest overzichtelijke: het openbaart zich als een klein moeder-dochterverhaal, dat zich afspeelt in een Nederlandse Randstad die techdystopie is geworden, waar het scrollen over schermen is vervangen door een driedimensionaler ‘bladeren’ door ‘velden’ (denk: geheugenpaleis). De mensen hebben zich onderworpen aan een techdictatuur, geven zich over aan overheidscontrole tot in hun gedachten, zo ‘voelde ik hoe Stabiliteit door de omgeving bladerde en mijn velden kruiste: een bekende, kleffe warmte, het zweet van een droom’. Gladgestrekenheid is de vijand, wie daar vrij van wil blijven isoleert zich, wordt bijkans staatsvijand. Een dystopie volgens het boekje, lijkt het.
Land van afslagen
Maar Van der Graaff is een te gewiekste schrijver om zich in een koor van dystopieschrijvers te voegen, daarvoor is hij te veel een dichter, die waarachtigheid ziet in veelstemmigheid en fragmentatie, niet in een eenduidige boodschap of puzzel met oplossing. Over fragmentatie gesproken: in het grote gedicht ‘Residuen’ uit Nederland in stukken kwam al een deel van dit toekomstige Nederland voor, daar werd ook door velden gebladerd en in spelonken gescholen – de architect van die veilige haven was Renate, zoals de moeder in Onder asfalt heet. Ook in zijn dichtbundel was Van der Graaff bezig met wat Nederland is, hoe Nederland gevormd is – dat is hier de fascinatie van Renate van der Burgt. Haar dochter treft een berg systeemkaartjes waarop Renate de coherentie van het land uitlegde aan de hand van snelwegen. ‘Dit is een land van afslagen. Een dicht netwerk, een prop van bewegingen.’
Dat deel van de roman ontvouwt een grote ideeënrijkdom, en doet méér dan die geweldige bundel Nederland in stukken in herinnering roepen. Van der Graaff bouwt niet alleen voort op de dystopie en het ordenende principe van die dichtbundel (‘in stukken’, dus gefragmenteerd, dus een leeservaring van ‘niet weten hoe je moet kijken naar wat je ziet’ – ook een citaat; dus ja, zoekend lezen is de bedoeling). Hij verdiept ook de betekenis, de implicatie daarvan: Van der Graaff roept vragen op die minder los van elkaar staan dan ze lijken. Wat verdwijnt er als ordening verdwijnt? En wat doe je eraan? En, iets anders: hoe is Nederland afgegleden tot een staat met ‘de zuurstofloze pretentie van kalmte die je moet redden’, die in feite totalitair is?
Onder asfalt is complex en ongrijpbaar, en daarmee niet een boek waar je onmiddellijk van gaat houden, wél is het een waanzinnig rijke roman die je al tijdens het lezen doet verlangen naar herlezing: opnieuw aan de slag, je verheugend op de nieuwe verbindingen die een volgende onderdompeling zal brengen. Want wat kantelt er allemaal, als er ineens staat – spoiler: ‘Er heeft in de zomer van 1999 natuurlijk niet echt zoiets plaatsgevonden’?
Het ís onzinnig, het is allemaal niet echt (misschien?), het is misschien slechts de verslaglegging van één leven – dat verklaart veel. En toch ga je door die openbaring niet wezenlijk anders oordelen over de verhaallijnen van Alina, Raziël, al die anderen: de personages doen je al wat, ze zijn tot leven gekomen. Zo blijkt Onder asfalt als ideeënroman én als psychologische roman te gaan over wat virtueel is en wat echt, over het onderbewuste, over een onderstroom die je dwars kan zitten, onrust die uit onvrede voortkomt, en over de queeste die je onderneemt om daar iets aan te doen – en heel veel meer. Het is beklemmend specifiek, over Nederland anno 1999 (aan de afgrond van de zelfgenoegzaamheid), en tegelijk fascinerend algemeen: over de opdracht die je hebt als mens. Ik ben er nog niet klaar mee.
ISBN | 9789083108223 |
---|---|
Aantal pagina's | 304 |
Datum van verschijning | 20220505 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 126 mm |
Hoogte | 202 mm |
Dikte | 28 mm |