Oog
Eva Gerlach Met de bekroonde dichtbundel Oog rondt Gerlach een indrukwekkend drieluik over vergankelijkheid af. Ze heeft er genoeg van, lijkt het, om redelijk te zijn in het aanzien van de dood.
De taal van Eva Gerlach (1948) is secuur en genereus, weerbarstig en muzikaal. Elk woord is afgewogen en over elke regelafbreking is nagedacht. Toch doet haar taalgebruik niet geforceerd aan. De gedichten zijn krachtig, onvoorspelbaar en evocatief.
Met de dichtbundel Oog, waarvoor Gerlach afgelopen weekend de Herman de Coninckprijs 2020 voor de beste bundel werd toegekend, rondt Eva Gerlach het drieluik Labyrint af, waarvan Kluwen in 2011 verscheen en Ontsnappingen in 2016. De drie bundels, die op zichzelf al sterk zijn, vormen samen een indrukwekkend geheel waarin Gerlach op verschillende manieren een houding zoekt ten opzichte van het vergankelijke.
In Kluwen wordt de dood op afstand gehouden door herinneringen, terugblikken en een toon die prettig onaangedaan en relativerend is, maar waarin het voortkabbelen van het dagelijkse zomaar onderbroken kan worden. Het aanraken van een pennendoosje bijvoorbeeld opent de weg naar een mysterieuze jankende man – in een droom? – in ‘Bureau’:
Een pennendoosje, onbehandeld hout,
je naam erin gekerfd met pennenmes.
Achteraan vlekt oud bloed.
Erover aaien voelt
als wakker worden in de nacht, een zwaarte
en niet meer weten waar je bent of wie.
Iemand komt slapend aan, oningevuld,
waar hij koning was en loopt jankend
op een vreemd strand in dichte mist gehuld.
Het alledaagse en het onkenbare wisselen elkaar ook moeiteloos af in Ontsnappingen, een bundel die duidelijk maakt dat bij goed observeren het absurde voor het oprapen ligt. De dood is dichtbij en klinkt op uit een klappertanden:
Hij roept om zijn moeder maar
ik ben geen moeder van hem, hij wil het gordijn dicht
maar er is geen gordijn. Hij doet zijn ogen dicht voor
de zon die niet schijnt, hij telt alle vogels
die er niet zijn, hij doet hun geluid na, ik hoor het,
ik hoor ze klappertanden in de nacht.
In Oog duikt Gerlach dwars tegen alles in wat ze weet, alles wat ze in de twee voorgaande bundels heeft onderzocht en uitgemeten. Ze heeft er genoeg van, lijkt het, om begrip op te brengen of redelijk te zijn in het aanzien van de dood. Het leven zelf lijkt zich vooral af te spelen op het niveau van de gedichten, die meeslepend zijn en om herlezing vragen:
Als je gaat rennen: ren
tegen de dag. Zo kijk zo met het licht op je
hielen je lijf uit de lucht in. Zigzag je door
gras naar waar je kunt omslaan stilliggen onzichtbaar
rechtop staan in wie je was. Waar. Let niet op je rochel
je bloedneus het lekken het scheuren van een voor een alle
lichamen die uit je opkomen en ondergaan. Ren
In zeven gedichten maant Gerlach ‘je’ – de lezer, zichzelf, wie dan ook? – te vluchten uit het eigen lichaam, uit de dwang van ruimte en tijd. Dat moet je door een tegenbeweging te maken en te zingen – juist als het verouderende lijf dit niet meer toelaat:
Als je niet verder kan (hartslag
blindslag), als je vuur haalt uit lucht,
als je volslagen opengaat zonder meer lucht,
als de armslag die je vingers pollepelstijf
roeren in de dikke vochtige lucht
niet meer maakt dat je opengaat, als je adem zand maalt
ren dan achteruit, zing dan
De bundel is zorgvuldig gecomponeerd. Het aantal gedichten van de negen cycli neemt steeds af volgens de verhoudingen van een omgekeerde Fibonacci-reeks. Elke cyclus vangt aan met een afbeelding van de Fibonacci-spiraal om dit proces te benadrukken: de eerste cyclus ‘Verschuivingen’ bestaat uit 21 gedichten; ‘Glans’ vervolgens uit 13, ‘Breek’ uit 8; en zo verder tot het slot, ‘Oog’, dat géén gedicht maar een betekenisvolle leegte biedt.
Elke cyclus is geënt op een breekpunt – met God, een vanzelfsprekende omgang met tijd en ruimte en zelfs het eigen bewustzijn: Waar je bent hier (omdat ik je hier niet/ zoek waar ik sta met dit hoofd/ dat ik niet ken niet ben maar nooit inruil). In de cyclus ‘Glans’ wordt iets goddelijks of kosmisch aangezocht. Er lijkt iets groters en machtigers dan de mens aanwezig te zijn en dit wordt haast voelbaar gemaakt. De dichteres presenteert zich daar als onvolkomen gelovige. Ze zoekt toegang tot God maar het goddelijke is als een jas, maar de rits bleef steken.
Het (inhoudelijke) breken van een toenemend aantal relaties waarover Gerlach schrijft, wordt afgezet tegen het (vorm-technische) opbreken van verhoudingen. Dat werkt op een weergaloze manier toe naar een verenging van ervaring, tijd en ruimte: dit is de leegte waar Gerlach met drie bundels op is afgestevend, het oog van de storm, een niets, een ontbreken dat groter is dan de dood: een nulpunt, waarvandaan alles (opnieuw) kan beginnen.
Met de Fibonacci-reeks – die ook terug te vinden is in de natuur, zoals in de verdeling van takken aan bomen of de ordening van een zich ontvouwende varen - dringt Gerlach haar gedichten een structuur op. Of maakt zij zich op die manier ondergeschikt aan heersende structuren? In ieder geval ontstaat er een context waarbinnen de gedichten de orde bevragen en onderuit halen. Zoals in het eerste deel van het drieluik Kluwen al gebeurde, is het zelfs mogelijk om tegen de tijd in te gaan, door bewegingen en zelfs de taal als in een film terug te spoelen:
Zing andersom even snel ennigeb ned ni
huppel achterwaarts linksrechts, denk niet,
schop polsen uit oksels, trap armen rond hoog boven hoofd,
duik blind achteruit, werk schouders
door ditdat oor, lach niet in de luchtspiegel, val niet,
ren. [...]
Zonder vragen uitdrukkelijk te maken, laat Eva Gerlach ons in het ongewisse over wat van bovenaf is bepaald, en wat zich nu eenmaal onderwerpt aan wetmatigheden van de natuur. De dood is onafwendbaar. We breken elke dag. En we doen dat in patronen en met tegengeluiden die schitterend zijn – getuige deze gedichten.
ISBN | 9789029540216 |
---|---|
Aantal pagina's | 88 |
Datum van verschijning | 20191001 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 130 mm |
Hoogte | 210 mm |
Dikte | 8 mm |