Wachtwoorden
Gistermiddag heeft Anneke Brassinga (1948) in het Letterkundig Museum de P.C. Hooft-prijs 2015 voor haar poëzie in ontvangst genomen. Het juryrapport omschrijft haar dichtwerk treffend als een geestverruimend heelal van taal en een achtbaan van intertekstualiteit. Dat zijn ruime typeringen, maar wie haar oeuvre naleest in de nieuwe uitgebreide verzamelbundel Wachtwoorden ontdekt weldra dat geen etiket op dit werk volstaat.
Brassinga is bovenal een gretig dichter. Onder haar pen is de taal zelden veilig; ze beproeft nieuwe betekenislagen, keert woorden binnenstebuiten en verbastert naar hartenlust. Haar formulering is onverhoeds, soms bomvol adjectieven, en geen onderwerp wordt geschuwd. Uit haar werk is met groot gemak een bloemlezing van liefdesgedichten samen te stellen, maar ook haar verzen over vogels, bomen, water, muziek of taal lenen zich stuksgewijs voor een anthologie.
Dat haar poëzie geen eenduidig etiket veelt, komt vooral ook doordat ze zich op geen register heeft vastgepind. Haar zevende dichtbundel, Timiditeiten (2003), eindigt met een lied over de krinkels ‘van zoete stroop op zure karnemelkse pap’, dat wonderwel zou passen in het repertoire van de Zangeres zonder Naam. In dit vers is de taal wat ze volgens het woordenboek en de volkstong is, syntactisch staat ieder woord op zijn plek, en er is een braaf herhaald refrein. Aan gene zijde van het literaire zenit ligt dan zo’n baldadig gedicht als ‘Wat Turdus philomelos in het donker prevelde of Hoe de telefoonpaal zich voor een boom aanzag’:
‘Waarop, hee broodje, dood beeft
hoed is geel dat dalle poes
uit de ruisende gruisbek mij ogenbal sprint:
ringeloort zij lonkende het gala,
versteven wis de room van die niet komme?
In helderdom rugtrekt, verkerkert
naar schaanten, hoontes
tot liefzang is geturfd.
Valaan volom nu dalle rinkelt heest
en zuil hijst –
’t was nucht, gapender nucht –
hoe jammer ’k ’r,
wat zien we toch knapt.
De valle douw geit raken dag
kijk oud kavalje lekt zich af.’
Dit is een smakelijke kluif voor taalkundigen en hobbyistische close-readers, die ook graag zullen dwalen in het intertekstuele doolhof dat Wachtwoorden biedt. Herhaaldelijk stuiten ze dan op verbasterde regels van bijvoorbeeld J.H. Leopold, de oervader van Brassinga’s poëzie. De eerste regel van het Karnemelkse pap-lied verwijst al naar diens werk. In Verzen 1897 publiceerde Leopold ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’. De tweede regel van elk van de vier coupletten van dit gedicht luidt ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’. Brassinga’s ‘Karnemelkse pap’ echoot in de beginregel.
Citaten
Naast Leopold zijn er tientallen andere dichters wier poëzie in Wachtwoorden weerklinkt. Brassinga heeft ze achter in elk van haar bundels trouw verantwoord in de ‘Aantekeningen’. Ook wanneer het citaten uit haar eigen werk betreft, zoals in de ‘Hommagecollage’ in Ontij (2010). Die reeks is samengesteld uit regels van haarzelf en van Louis Th. Lehmann. ‘Jonge dichters imiteren,’ schreef T.S. Eliot, ‘en oude dichters stelen.’ Desnoods van zichzelf dus. ‘Plagieer ik al,’ vraagt Brassinga spottend in het tweeluik ‘Hoofdstukken voor R. Devriendt’ (Het wederkerige, 2014). ‘Ja,’ antwoordt ze dan zelf, ‘maar verbasterd.’
Vaak steekt de tong van de dichter dan steels in de wang, zoals in het eerste couplet van ‘Oude dag’ in IJsgang (2006): Dat gedicht opent met een citaat uit Plato’s Phaedrus, waarin een bronzen meisje op het graf van Midas zegt dat zij daar zal blijven staan ‘zolang als water stroomt en hoge bomen bloeien’. Brassinga becommentarieert die regel balsturig met ‘Ja, geef ons heden een helder gemoed / alsof iemand weet wat ermee te beginnen…’
Van hetzelfde kaliber zijn de beginregels van het gedicht ‘Wachtwoorden’ in Thule (1991). ‘Ik had me zo geoefend in het wachten,’ stelt de dichter daar, ‘dat ik schrok toen er iemand kwam.’ Speelser, maar even ontregelend is ‘Wie pijn wil lijden moet mooi zijn’ in IJsgang. ‘Hittepetit hittepetit / wat moet ik met een borstel / waar geen haar op zit?’ vraagt het eerste couplet. Wie dan een antwoord verwacht, mag lang wachten. Na een misleidend tussencouplet volgen drie desoriënterende slotregels over wild dat de kogel zag aankomen, maar dacht: ‘we nemen er nog een’.
Schrenslompen
Wat bovenal verrast in het werk van Brassinga is de intensiteit waarmee ze de taal exploiteert. De reeks ‘Woorden’ in haar tweede bundel, Landgoed (1989), toont die oerkracht al in ieder opzicht. Dit indrukwekkende zesluik verkent woorden zoals Kornoelje, Driet en Schrenslompen. Het taalplezier en het stijlgenot spatten eraf. Die experimenteerlust staat ook in de latere bundels overeind. Een mooie tussenstop op dit ambachtelijke traject vind ik het titelgedicht van de bundel Huisraad (1998), met treiterwoorden als zondagmiddagglibberpuddinggroen en cryptapocalyptisch egelengelengezangstation.
Haaks op dit taalgedartel staan droef stemmende liefdesverzen en lyrische zangen over de muziek van onder anderen Beethoven en Mozart. En niet te vergeten de wondermooie cyclus ‘Het warme zwart’ bij foto’s van Freddy Rikken in Timiditeiten. En dan zijn er nog de uitnodigende vertalingen van verzen van Ingeborg Bachmann en Deborah Digges.
Behalve de uitgebreide editie van Wachtwoorden verscheen onlangs ook Grondstoffen. In deze essaybundel doet Brassinga illustratieve uitspraken over de taak van schrijvers en vertalers. Bij het veertigjarig bestaan van het Fonds voor de Letteren (inmiddels Nederlands Letterenfonds) schreef ze daarover: ‘Schrijvers en vertalers wonen in het juiste woord. Zij leven voor de geest, zij hoeden de taal, en weten zich op grond daarvan verplicht al hun woorden, komma’s en gedachtestreepjes op goudschaaltjes te wegen, striktelijk, gestreng, knijperig, angstvallig, maltentig, scrupuleus, bekommerd en zwaarhoofdig, en even vaak voelen zij zich geroepen alle regels en geboden van de taalzeden aan de laars te lappen…’ Dat klinkt als haar eigen poëtica: maltentig en scrupuleus. Daarbij doen schrijvers misschien niet anders, aldus Brassinga, ‘dan opstandig de wereld zoals die is, verwensen; een geveinsde waarheid verwoordend die soms waarder is dan werkelijkheid.’
Hoe de taal zich tot ‘Het ware leven’ verhoudt omschrijft het tweede gedicht in de bundel Het wederkerige. Dat citeert de achttiende-eeuwse Duitse romanticus Novalis.
Wat niemand weet, zei hij, is dat de taal
abstract van aard, uitsluitend zich bekommert
om zichzelf, zoals miraculeus geopenbaard wordt
zodra iemand maar wat kletst omwille van
de conversatie – dan knikkeren de woorden
in hun eigen ongehoorde glans
om bovenaardse buit en laten zich
daarbij door ons gepondereer niet storen.
Dat mag zo zijn, maar wat een troost toch, dat Anneke Brassinga voorlopig niet is uitgepondereerd.
‘Voorbij, gang voorbij, gaan: op de uiterste schrede zie je als in donker glas het evenbeeld dat oorverdovend oogverblindend nadert – en versplintert, samenvalt met wie je was.’
ISBN | 9789023492801 |
---|---|
Aantal pagina's | 560 |
Datum van verschijning | 20150501 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 149 mm |
Hoogte | 200 mm |
Dikte | 43 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres