Familiewandeling
Marcel Möring verbindt zijn eigenheid aan een stoornis
Marcel Möring Op het platteland, waar Möring gaat wonen, zit de stilte nog stevig op de troon – maar de jeugdherinneringen schuilen in de bosjes. Schrijven maakt het verleden hanteerbaar.
Als een al in het vorige millennium weggeworpen boemerang keert schrijver Marcel Möring op de eerste pagina’s van Familiewandeling terug in Drenthe. Hij groeide op in de provincie, woonde vervolgens dertig jaar elders, ontmoette een vrouw, leefde met haar samen, brak met haar en neemt nu als een man alleen, hurend en wel, zijn intrek in een huis op Dikninge, een landgoed nabij de Overijsselse grens.
Fris treedt Möring dit nieuwe hoofdstuk van zijn leven tegemoet. Het achtergelaten Rotterdam was hem eigenlijk altijd al te druk en hier, op het dunbevolkte platteland, zit de stilte nog altijd stevig op de troon. ‘De bomen die ik had gemist, de bossen en de velden, de leegte vooral, het zou er vanaf nu altijd zijn.’
Zul je net zien dat je het voor de kiezen krijgt. Algauw loopt hij een ‘therapeutisch rondje’ om zijn somberheid eronder te houden, terwijl jeugdherinneringen hem als struikrovers belagen. Een van de weinige cursiveringen in Familiewandeling betreft het woordje ‘moet’: ‘Mijn nieuwsgierigheid is groot. Ik moet uitvogelen hoe de dingen werken, hoe ze in elkaar zitten, wat ik ermee kan doen.’
Proustiaans
Möring, zou je kunnen zeggen, is in zekere zin onderworpen aan wat zich aan zijn geest opdringt. En nu, terug in Drenthe, is dat zijn jeugd. Hij moet er mee aan de slag. Sputterend komt de Proustiaanse machinerie op gang. In de rondte stappend zegt Möring veel met bomen te hebben, ‘maar niks met dieren’, waarna hij even verderop meldt dat de kraai ‘zijn favoriete vogel’ is. Van zijn grootmoeder hield hij ‘meer dan van mijn eigen moeder’, terwijl hij een zin verder ‘heel goed’ zegt te begrijpen ‘waarom prehistorische culturen een moedergodin vereren’. Dat zou iemand die weinig met zijn eigen moeder heeft natuurlijk juist moeten verbazen.
Gaandeweg wordt het beter en is hij soms op een bitse manier geestig. Israël, een volk herbergend dat als ‘een feniks was opgerezen uit de walmende puinhopen van de oorlog’, was in de jaren zeventig ‘het zeehondje onder de landen’. Toen Mörings moeder op zeker moment ‘een kanjer van een davidster’ ging dragen bij wijze van sieraad, wilden buitenstaanders graag weten of ze misschien ‘lid van de TROS’ was geworden.
Je begint Möring, iemand die een kop vol kennis paart aan een hang naar ordentelijkheid, te begrijpen: het verleden, de chaotische veelheid ervan, wordt hanteerbaar door erover te schrijven. Lezen over Mörings jeugd is lezen over de wording van een eenzaat. Hij fietste alleen, zwierf alleen door velden en bossen, voelde zich amper verwant met anderen en met de modus vivendi van zijn tijdsgewricht, wilde wel naar Reykjavik, zag niks in een studie na zijn middelbare school omdat hij toch alleen maar schrijven wilde.
Opmerkelijk, in een boek dat met al die onttrekking, stilte en bezonkenheid onbedoeld ook echte lockdown-literatuur is geworden, is dat Möring zijn eigenheid, een deel van zijn levensbeleving expliciet aan een stoornis verbindt: hij kon wel eens autistisch zijn.
07-01-2022 Sebastiaan Kort
ISBN | 9789403131719 |
---|---|
Aantal pagina's | 136 |
Datum van verschijning | 20220214 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 128 mm |
Hoogte | 177 mm |
Dikte | 17 mm |