Het kunstzijden meisje
In september 1931 komt het ‘kunstzijden meisje’ uit de titel van Irmgard Keuns tweede roman aan op station Friedrichsstrasse in Berlijn. Ze belandt in een immense stroom opgewonden mensen. Vóór haar zijn Pierre Laval en Aristide Briand, ‘grote politieke Fransen’, aangekomen, ze voelt dat er alom spanning in de lucht zit. Ze laat zich met de mensenmassa meevoeren naar ‘een deftig hotel’, Adlon, waar de politici als ‘vage zwarte stippen’ op het balkon verschijnen. Daar wordt alles ‘één schreeuw om vrede’, en ze schreeuwt mee, ‘de vele stemmen drongen mijn lichaam binnen en via mijn mond weer naar buiten’.
Het meisje begrijpt niet wat er aan de hand is. In een café vraagt ze opheldering aan een bleke man, wiens blauwe ambtenarenpak haar aan ‘nieuwjaar’ doet denken. Ze vraagt hem waarom er om vrede wordt geschreeuwd, hij antwoordt haar dat ze ogen heeft als bramen. Ze vraagt hem waar al die emoties vandaan komen en of er nooit meer oorlog komt, hij antwoordt dat hij zo eenzaam is. Dan vertrekt ze: ze heeft geen zin in ‘liefdesgedoe zonder zin en verstand’.
Het is, in de beroemde roman van de Duitse schrijfster Irmgard Keun uit 1932, een hilarische dialoog en ook een van de weinige verwijzingen naar de politieke situatie van toen. Een jaar eerder had Keun, op 27-jarige leeftijd, haar debuut gepubliceerd, Gilgi, een van ons, dat een bestseller was geworden. Kort daarna brandden de nationaalsocialisten haar boeken af als anti-Duitse ‘asfaltliteratuur’ en werden ze verboden. Kort daarna, in 1936, ontvluchtte ze Duitsland, naar Oostende.
Zo werd Irmgard Keun, die zelf niet Joods was, een van de exil-auteurs die in het buitenland hun heil zochten. Bestsellerauteur Vicky Baum verruilde Duitsland voor Amerika. Klaus Mann en Joseph Roth namen de wijk naar Frankrijk, België of Amsterdam, waar hun werk onderdak vond bij uitgeverij Querido of Allert de Lange. In Oostende ontmoette Irmgard Keun de elf jaar oudere Joseph Roth, met wie ze een relatie kreeg.
Zonder een sou vertrekken, het hoofd boven water zien te houden, afscheid nemen, vluchtige vriendschappen en relaties – het zijn niet alleen thema’s in het werk dat Keun tijdens dat ballingschap schreef, zoals Kind van alle landen (1938) . Ook in Het kunstzijden meisje, van zes jaar daarvoor, gaat het er al om te overleven in chaotische tijden van dreigende oorlog, inflatie en werkeloosheid. Maar boven alles geldt dat saaiheid uit den boze is en dat het leven in vrijheid gevierd moet worden – maar hoe dat aan te pakken, als jonge vrouw alleen?
Overjarig lijk
De vertelster, Doris, laat al op de eerste bladzijden het advocatenkantoor waar ze werkt voor wat het is: ze is niet gediend van de seksuele avances van haar baas. Haar moeder is ‘een dame’, die de fout maakte met haar vader te trouwen, Doris vindt hem ‘volstrekt onontwikkeld’ en ‘lui als een overjarig lijk’. Maar in haarzelf gloeit ‘iets groots’: ze wil schrijven, bij de film, ze koopt een hoed met een veer en droomt van groots en meeslepend leven. Een ‘glans’ wil ze worden, gehuld in een bontjas, gekleed in dure, zijden kleren, rijden in een witte auto wil ze, en baden in water dat naar parfum ruikt, ‘alles als Parijs’. Maar kun je wel een ‘glans’ worden als je dat niet van huis uit bent?
Keun geeft haar eigenzinnige hoofdpersoon een dagboekachtige toon mee, die van een spontane monologue intérieur, alsof het zomaar bij haar is opgekomen en in één keer, in spreektaal is genoteerd: ‘en iemand…’, ‘en ben toen…’, ‘en dat met…’. Het maakt dat er vaart in zit, ze sleept je mee. Doris is nieuwsgierig, slim, ondernemend en voor de duvel niet bang. Ze laat zich verleiden maar niet ringeloren, ze wentelt zich in mannelijke aandacht, maar weet heel goed wat ze waard is. Ze zou in zekere zin het zusje kunnen zijn van Gigi of Claudine, de creaties van de Franse schrijfster Colette.
Van politiek mag Doris dan niets weten, van de man des te meer. Ontzettend geestig zijn de passages waarin ze haar kennis tentoonspreidt: iedere man die haar in bed wil krijgen, zegt dat hij relaties heeft in de filmwereld, ‘ze kunnen het gewoon niet laten, die mannen, ik vraag me alleen af of je nog meisjes hebt die daar in tuinen’. En over haar handtastelijke baas : ‘hoe kan iemand die gestudeerd heeft zoals u zo’n schaapskop zijn om te geloven dat een jong knap meisje wild van hem zou zijn? Hebt u nog nooit in de spiegel gekeken?’
Ze deelt haar onzekerheid, haar ‘gebrek aan beschaving’, en haar grote eenzaamheid, met de lezer: ze weet dat ze haar onwetendheid niet moet tonen, ‘want dan word je alleen maar onderdrukt’. En met een vreemde slapen, maakt een vrouw slecht, ‘je moet weten waarvoor. Om geld of uit liefde’. En dus maakt ze keuzes: de één onderhoudt haar, op de volgende wordt ze verliefd, aan een derde, een man die zo goed als blind is, vertelt ze wat ze allemaal ziet op straat.
Zo zien we door haar ogen het Berlijn van haar tijd: de man op de Kurfürstendamm met om zijn nek een bord ‘ik neem elk werk aan’, vrouwen met voiles, hun haar in het gezicht gewaaid, cafés waar de ‘literaire elite’ enorm in de weer is met koffie drinken ‘omdat ze niet wil laten merken dat ze lui is’, Russische restaurants waar mannen ‘kleine zwarte tandenborstels’ boven de lippen hebben en de meisjes ‘gepocheerde ogen op toast’.
Het maakt Het kunstzijden meisje tot een melancholieke en met wanhoop getoonzette, maar ook geestige roman van een scherp observerende schrijfster, die na haar ballingschap in vergetelheid raakte, in de jaren zeventig weer omarmd werd, en nu, terecht, opnieuw uit de schaduw wordt gehaald.
ISBN | 9789464520903 |
---|---|
Aantal pagina's | 192 |
Datum van verschijning | 20230606 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 126 mm |
Hoogte | 200 mm |
Dikte | 19 mm |