Het land van weinig regen
Dit melancholische natuurboek over verschroeid Californië is ook een aanklacht
Mary Hunter Austin Haar beroemde, uit 1903 daterende, klassieker uit de Amerikaanse natuurliteratuur over de Mojave-woestijn is eindelijk vertaald.
Wie aan Californië denkt, denkt vooral aan zonovergoten stranden, palmbomen en aan steden met zicht op de Pacific. Maar steeds vaker wordt dat beeld verdreven door wat er landinwaarts gebeurt: de inferno’s van het gortdroge brandland. Het extreemst zijn de temperaturen op de grens van Californië en Nevada, daar waar Death Valley ligt, de heetste plek op aarde, en de ook al verschroeiende Mojavewoestijn. Daar brandt weinig, want er is weinig dat branden kan. Het is een gebied dat begin twintigste eeuw door schrijver, essayist en criticus Mary Hunter Austin (1868-1934) werd beschreven, met als hoogtepunt het nu eindelijk vertaalde Het land van weinig regen uit 1903.
Austin staat in Amerika te boek als een belangrijke auteur: een van eerste uitgesproken feministes en een voorvechter voor de rechten van de Native Americans, die ze in de Mojave van nabij meemaakte en bestudeerde. Zelf woonde Austin lange tijd in het dorpje Independence, waar ze betrokken raakte bij de California Water Wars, een conflict over de wijze waarop het uit zijn voegen barstende Los Angeles het water van de oostelijk gelegen Owen Valley plunderde.
Het land van weinig regen tekent in woord en beeld – de fraaie illustraties zijn van tijdgenoot E. Boyd Smith – het gebied dat grofweg ligt ingeklemd tussen de High Sierra’s en de Mojave. Ik ben er ooit doorheen gereden, een streek waar op het oog niets kan leven. Maar in deze vroege klassieker van de Amerikaanse natuurliteratuur maakt Austin tastbaar hoeveel flora en fauna zich staande weet te houden in ‘het eenzaamste land dat ooit uit Gods handen kwam’, ‘amechtig, wit, snikheet land waar de wielen in het zand bijten en de middaglucht zich verstikkend als een tent om alles heen sluit’.
Het is een gedetailleerd boek, gestoeld op diepgaande kennis die is verkregen door met de natuur te leven. Austin wil de schoonheid van dat land tonen, maar ze schuwt de gruwelen ervan niet. ‘Op snikhete dagen werden de muilezels zo dol van de dorst dat het gerinkel van de wateremmer leidde tot een tumult van afschuwelijke, verminkte klanken, en een wirwar van leidsels en tuig, terwijl Salty hoog op de bok zat met het schelle schijnsel van de zon in zijn ogen, en met een vlakke onverschillige stem sussende scheldwoorden riep totdat het kabaal van pure uitputting wegstierf.’ Of over het drama van stervende dieren: ‘Verhongering is een langzame dood. Vel over been strompelen de koeien met hun zware koppen over de hopeloze paden; ze blijven tijdenlang geduldig staan; ze gaan liggen en komen niet meer overeind. Er is angst in hun ogen wanneer ze net zijn bezweken, maar daarna alleen nog ondraaglijke vermoeidheid.’
Theatrale toon
Austin is zich bewust van de theatrale toon die op de loer ligt bij het schrijven over wildernis. Ze wil verslaggever zijn, geen doorgeefluik van smakelijke anekdotes. Ze wijst op de samenhang in de natuur, de onderlinge afhankelijkheid van dieren, en hun kennis ‘van alle zaken die hun eigen soort aangaan’. Daar hebben we te weinig oog voor, zegt ze, maar zelf heeft ze oog voor alles. Kalkoengieren die uit de ether neerdalen, konijnen in de chaparral (het typisch Californische bos), de blauwe gaaien in het bos, hoe de havik de das volgt, de coyote de kadaverkraai. Hoe die coyote snuffelt en graaft en het onzichtbare water uit de bodem bevrijdt. Hoe gieren hun vleugels spreiden als waaiers om te koelen. En ze schrijft over de spaarzame mensen van deze streek: de goudzoeker die in de grote stad zijn buit verbrast en, opgelucht haast, terugkeert; de sjamaan die wijselijk zijn snor drukt wanneer er een mazelenepidemie uitbreekt die zijn vermogens te boven gaat.
Oog hebben voor alles wil in Austins geval ook zeggen: de taal ervoor hebben. Iets zien dwingt tot benoemen en omschrijven, en omgekeerd: wie over vocabulaire beschikt kan nauwgezetter waarnemen. Waar de halfblinde, halfstomme bezoeker die ik zelf ooit was onmachtig blijft, ziet Austin ‘ridderspoor in de coleogyne en de lila trossen bijenbrood bij elke spinosa’. Die taligheid en natuurkennis moet vertaler Barbara de Lange voor heel wat uitdagingen hebben gesteld, die ze glansrijk het hoofd heeft geboden.
Austin verklaart zich schatplichtig aan de Shoshone, een inheems volk dat de Pacific West als leefgebied had. ‘Leef je lang genoeg nabij een indiaan, dan zullen hij of de wilde dieren je laten zien hoe je alles kunt gebruiken wat in dit grensgebied groeit’, schrijft ze. In één moeite door vertaalt ze dat naar kritiek op de moderne mens – toen al. ‘Er zijn geen aaseters die conservenblikjes eten, en geen wilde dieren die zoveel vernielingen aanrichten in de bosgrond.’
Ik las dit boek met weemoed en verwondering. Over alles wat verloren is gegaan door monocultuur, over onze afstand tot de natuur die nog rest, een natuur waarvoor vrijwel niemand nog de woorden heeft: de correcte benamingen voor dieren groot en klein, de landschapsvormen, de begroeiing, de goed getroffen vergelijking, de beeldende taal die een streek en haar bewoners – menselijke en niet-menselijke dieren – fel tot leven wekt. Dat maakt Austins boek niet alleen een historisch document, maar ook een aanklacht en een les.
02-09-2022 Auke Hulst
ISBN | 9789083237053 |
---|---|
Aantal pagina's | 168 |
Datum van verschijning | 20220602 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 140 mm |
Hoogte | 201 mm |
Dikte | 24 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres