Het tijdperk van de tovenaars
In maart 1929 vond in Davos een van de meest spraakmakende debatten van de twintigste eeuw plaats. In het Grand Hôtel & Belvédère had zich de elite van de toenmalige filosofische wereld verzameld. Op het programma stond een confrontatie tussen de alom gerespecteerde neokantiaan Ernst Cassirer en de aanstormende existentie-filosoof Martin Heidegger. Het werd een botsing tussen oud en jong, traditie en revolte, kalme evenwichtigheid en de opwinding van nieuwe perspectieven.
De Duitse filosoof en journalist Wolfram Eilenberger (1972) begint en eindigt zijn boek Het tijdperk van de tovenaars met deze ‘tweesprong van de filosofie in de twintigste eeuw’, zoals de Amerikaan Michael Friedman de conferentie later zou noemen. Dat tijdperk beslaat de tien jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, van 1919 tot 1929, waarin de filosofie een antwoord moest zien te vinden op de desillusie van die massaslachting. Tegenover collegezalen vol afgezwaaide studenten, die al op jonge leeftijd de dood in de ogen hadden gezien, kon ze zich niet langer beroepen op de probleemloze en opgewekte rationaliteit waarin de voorafgaande eeuw nog had kunnen geloven.
Dat is althans de invalshoek van waaruit Eilenberger dit ‘tovenaarstijdperk’ benadert. Na tien jaar waren de lijnen uitgezet waarlangs de filosofie zich tot diep in de twintigste eeuw zou ontwikkelen. Cassirer (1874-1945) en Heidegger (1889-1976) waren daarin niet de enige toonaangevende stemmen. Met Walter Benjamin (1892-1940) en Ludwig Wittgenstein (1889-1951) maakt Eilenberger het filosofisch kwartet dat in zijn boek de hoofdrollen vervult compleet. Want 1929 is ook het jaar waarin Wittgenstein terugkeert naar Cambridge om er (eindelijk) te promoveren en een leeropdracht te aanvaarden. En waarin Benjamin (niet minder eindelijk) een beetje succes begint te krijgen met zijn eigenzinnige filosofieboek Einbahnstrasse.
Supersterren
Een allegaartje is dit wel. Drie van deze vier denkers behoren nog altijd tot de supersterren van de filosofie; alleen de naam van Cassirer zal buiten vakkringen niet direct herkenning oproepen. Benjamin verwierf pas decennia later het aura van meesterdenker, al bestaat er nog altijd nauwelijks eenstemmigheid over wát hij precies dacht. Heidegger raakte verregaand gecompromitteerd door het nazi-engagement waartoe hij zich een paar jaar na ‘Davos’ bekende. En Wittgensteins reputatie blijft verscheurd tussen die van de profeet van het neo-positivisme (‘waarover men kan spreken kan men helder spreken’) en de kluizenaar met een diep mystiek en religieus wereldbeeld (‘waarover men niet kan spreken moet men zwijgen’).
Over dat laatste is Eilenberger heel duidelijk. In een hilarische beschrijving van een ontmoeting tussen de leden van de neopositivistische ‘Wiener Kreis’ en Wittgenstein laat hij zien hoeveel misverstanden diens Tractatus logico-philosophicus heeft kunnen oproepen. Voor de lezer van Het tijdperk van de tovenaars is dat dan al geen verrassing meer.
Van jaar tot jaar volgt Eilenberger zowel het persoonlijk leven als het denken van zijn vier filosofen op de voet. Vooral bij Wittgenstein en Benjamin levert dat een wonderlijk beeld op van hun eigenaardige persoonlijkheid en wederwaardigheden. Heidegger, aanvankelijk al net zo’n buitenstaander, blijkt van zijn kant niet alleen een filosofische vernieuwer maar ook een charismatische Streber geweest te zijn. Alleen Cassirer heeft vanaf het begin een solide plaats in de academie en het Duitse Bildungsbürgertum – op de pijnlijke ontdekking na dat ook hij als Jood nooit helemáál ‘een van hen’ zal zijn.
Met zulke uiteenlopende personages en denkstijlen is het moeilijk één rode lijn te trekken in dit ‘toverdecennium’ van het Duitstalige denken – want op Wittgensteins Engelse contacten na laat Eilenberger de rest van de filosofische wereld buiten beschouwing. Biografisch wreekt zich dat soms door gewrongen ‘bruggetjes’ waarmee hij van de ene persoon op de andere overspringt. Filosofisch tracht hij hen op één lijn te brengen met de vaststelling dat voor alle vier de taal het centrale probleem van hun denken is. En misschien nog wel meer de vraag naar de grenzen van de taal, die ook de grenzen van hun ‘wereld’ zijn.
‘Symbolische vormen’
Vooral ten aanzien van Heidegger en Wittgenstein weet Eilenberger daarin te overtuigen. Bij Cassirer en Benjamin moet hij zich in ingewikkelder bochten wringen. De eerste zocht het antwoord op die vraag in een onderzoek naar de talrijke ‘symbolische vormen’ waarmee mensen orde scheppen in de chaos van de werkelijkheid – met een mooie bijrol voor de beroemde bibliotheek van Aby Warburg waarin Cassirer meer inspiratie vond dan hij ooit had kunnen hopen. Bij Benjamin wordt gaandeweg de theologische dimensie belangrijker. Is elke menselijke taal niet een variant op de taal van God? – zo vraag hij zich af.
Maar welke taal sprak God dan? Of anders gezegd: wat bevindt zich aan gene zijde van het menselijk spreken (dat tegelijk zijn denken is)? Díe onuitgesproken of zelfs onuitspreekbare vraag vormt voor alle vier wel het eigenlijke motief van hun denken, zo suggereert Eilenberger. Anders gezegd: hoe kan zich vanuit het onzegbare en ondenkbare een wereld vormen waarin mensen een ‘thuis’ kunnen herkennen? Dát zal inderdaad een vraag geweest zijn waarvoor niet alleen veel studenten met hun onthutsende front-ervaring, maar ook de geschokte Europese cultuur als geheel zich gesteld zagen.
Meeslepend geschreven, weet Eilenberger met Het tijdperk van de tovenaars een indringend beeld op te roepen van een decennium van intensief wijsgerig denken, al is dat misschien minder universeel dan de ondertitel (‘Het grote decennium van de filosofie’) suggereert. Het bewijst ten overvloede hoeveel de wijsbegeerte te winnen heeft bij een journalistieke aanpak: Eilenberger was jarenlang hoofdredacteur van Philoso- phie Magazin. En hoeveel beklijvends grote filosofen, soms in weerwil van hun eigen duisterheid, te zeggen kunnen hebben aan hun eigen en de daaropvolgende tijden.
Eilenberger vertelt over de pijlsnelle opkomst van Martin Heidegger en diens liefde voor Hannah Arendt. Over de immer dolende Walter Benjamin, die in Parijs op zoek gaat naar de wortels van de moderne tijd. Over genie en miljardairszoon Ludwig Wittgenstein die, terwijl hij in Cambridge als een God aanbeden wordt, in Oostenrijk in armoede als onderwijzer werkt. En over Ernst Cassirer, die in de wijken van de Hamburgse middenklasse het antisemitisme aan den lijve ondervindt.
Wolfram Eilenberger ziet in de levens en de ideeën van deze denkers de oorsprong van onze huidige wereld. Zij hebben tot op de dag van vandaag een beslissende invloed op de filosofie. Eilenbergers terugblik op de jaren twintig is tegelijk een inspiratie en een waarschuwing, maar vooral ook en bron van groot leesplezier.
ISBN | 9789403120102 |
---|---|
Aantal pagina's | 368 |
Datum van verschijning | 20180830 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 162 mm |
Hoogte | 237 mm |
Dikte | 41 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres