Nachtangst
Ronald Giphart vertilt zich aan de climax
Ronald Giphart Zijn nieuwe roman gaat mank aan een te losse samenhang van verhaalelementen.
Halverwege de nieuwe roman van Ronald Giphart staat een diagrammetje, een driehoek met op de hoekpunten de woorden ‘boek’, ‘schrijver’ en ‘lezer’, en pijlen ertussen, om hun relaties aan te geven. Het kwam langs in een schrijfcursus die de verteller-hoofdpersoon van Nachtangst ooit volgde, de studenten moesten uitvogelen waar hun hart lag. ‘Waarom schrijven we, voor wie en wat?’
‘Ik háát lezers’, roept de een, ‘Ik háát het boek’, zegt de ander, en onze hoofdpersoon, de in New York wonende Nederlandse schrijver Peter Jacob Weber, zegt: ‘Ik háát schrijvers.’ Waar in die driehoek zou Ronald Giphart (1965) zich het meest thuis voelen? Waarmee is hij het meest bezig: met hoe hij het verhaal zo goed mogelijk kan vertellen, met iets dat hem persoonlijk van het hart moet, of met hoe hij de lezer ontroert en behaagt? Dat laatste, kun je denken, indachtig de publiekslieveling die Giphart altijd is geweest – maar tegelijk heeft hij nooit stilgezeten, zich als schrijver vaak genoeg vernieuwd, in inhoud (zoals in het mooi diepgravende Harem uit 2015) en in vorm (zoals met het vertelperspectief van zijn laatste roman Alle tijd).
Thrillergenre
Die vernieuwingsdrang denk je ook op het spoor te zijn in Nachtangst – een roman waarvan je, ongewoon bij ambachtsman Giphart, lang geen idee hebt waar hij heengaat. Dat past bij de opbouw: zomaar begint Weber te vertellen; hij heeft een kantoorbaan waarbij hij ‘gedurende de hele nacht handmatig overvolle dataschijven [moet] im- en exporteren’, maar deze nacht hoort hij geluiden op de gang. Een inbraak. Stilzitten dus. E-mail is zijn enige lijn naar de buitenwereld. Hij sluit zich op en doet wat hij kennelijk doet als hij angstig is: zich afleiden door te schrijven, mails aan zijn literair agente.
Draait Nachtangst dan om die inbraak? Even lijkt Giphart zich in het thrillergenre te bewegen, maar de dreiging blijkt vooral een plotinstrument, waar de uitweidingen over Webers leven juist omvangrijker worden. Hij kletst voort, we duiken in zijn jeugd – gaat de roman dan om zijn introspectie? Daarvoor staan de seinen ook niet meteen op groen: meteen zit er iets nuffigs en afstandelijks in de toon van de verteller, in zijn aangezette anglicismen en zijn zelfgenoegzaamheid.
Praatstoel
Die dubbelzinnigheid overtuigt niet meteen: het is moeilijk te geloven dat Weber ontzettend in paniek is door de inbraak, en ondertussen ongehinderd op de praatstoel zit. Het bevreemdt dat zijn angst dat niet blokkeert, en dat bezwaar laat zich niet helemaal wegnemen door de gedachte erachter, dat het ‘schrijven als kalmeermiddel en afleiding’ is. Immers: ‘In de wereld van mijn eigen taak kan niemand mij raken’, noteert Weber op zeker moment.
Dat rebbeltalent zorgt er wel voor dat een van de meest aantrekkelijke kanten van Giphart, die van de guitig genietende lekkere-verhalenverteller, in Nachtangst ook tot bloei komt. Smakelijk is de episode over hoe Weber ooit in de VS belandde, geestig de onfortuinlijke verwekking van zijn enige zoon, en de beschrijvingen van de affaires van vader en moeder Weber houden de aandacht ook aardig vast. Maar irritant is, zoals Weber zelf al opmerkt, ‘dat ik veel begin en weinig afmaak’ – dat er weinig samenhang ontstaat. Wel passend misschien, want dit relaas moet immers een reeks e-mails voorstellen, vers van de lever. Toch voelt de wel heel losse samenhang van verhaalelementen eerder als een tekortkoming dan als een verdienste van Giphart.
Heel Erg
Vooral vanwege de climax, waaraan Giphart zich vertild heeft. Er moest een reden zijn voor Webers afleidende schrijfdrift, dat kon je als lezer ook wel aanvoelen, en ook voor zijn zelfgenoegzaamheid. Iets wat hij probeerde te ontlopen, of zoals hij zelf nauwelijks verhulde: ‘ik schrijf om mezelf te kalmeren, mijn gedachten af te wenden van mijn onafwendbare ontmaskering’. Als dat masker uiteindelijk af gaat, blijkt daarachter een traumatische voorgeschiedenis te schuilen die de roman volkomen uit het lood trekt. Ik zal niet spoilen wat dit ‘thema’ is, maar als een geheim in een boek Heel Erg gevonden moet worden, is dit de nucleaire optie, die alle zuurstof uit de ruimte zuigt. De laconieke manier waarop Giphart dit thema uit de hoge hoed tovert, lijkt het volstrekt niet serieus te nemen, en voelt daardoor als effectbejag of een kwestie van onmacht.
Waarmee zou Giphart het meest bezig zijn geweest? Met het boek, de vertelling? Tja: die losheid valt te verdedigen vanwege die mail-structuur, maar iets meer in-elkaar-grijpen, iets méér, diepgaandere psychologische constructie was hier beter geweest (zonder dat hij de suggestie van losheid per se hoefde te verliezen, ik denk bijvoorbeeld even aan Raam, sleutel van Robbert Welagen).
Met zichzelf? In een interview met De Stentor vertelde Giphart onlangs, ook vrij laconiek, over zijn persoonlijke ervaring met het precaire thema. Zou het vertellen daarover op zichzelf belangrijker zijn geweest dan de vraag hóe hij erover moest vertellen?
12-11-2021 Thomas de Veen
ISBN | 9789403154619 |
---|---|
Aantal pagina's | 192 |
Datum van verschijning | 20211118 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 132 mm |
Hoogte | 207 mm |
Dikte | 20 mm |