In het oeuvre van de Amerikaanse schrijver en hoogleraar Danzy Senna (1970) speelt multiraciale identiteit een grote rol. Dit schrijf ik op met mijn witte vingers, neem het over van de flap van de roman Nieuwe mensen, en direct overvalt me ongemak: is de term ‘multiraciaal’ wel in orde?
Dit witte ongemak – misschien eerder onzekerheid die hoort bij bewustwording – is tekenend, in ieder geval in bepaalde kringen; dat komt mede door stemmen als die van de hoofdpersoon van Nieuwe mensen. Maria heet ze, net als de auteur is ze zowel zwart als wit, maar ze gaat door voor wit. Haar wijlen adoptiemoeder Gloria, zelf van kleur, wilde een ‘zwarte baby’, maar Maria verschoot niet. Gloria werd regelmatig aangezien voor een kindermeisje.
Maria ontpopt zich op de universiteit als activist. Ze krijgt voor elkaar dat haar vriendje Khalil (zwart en wit en Joods: ‘Mr. Gemengd’ met ‘Basquiat-haar’) en zijn zus Lisa zich óók bewust worden van hun kleur: ‘Nu zijn Khalil en Lisa aan het veranderen, in iets wat dichter bij Maria ligt, en ze voelt zich als Charon die hen over de rivier naar de donkere kant bracht. Een paar weken geleden heeft Lisa […] een T-shirt gekocht waarop staat Het is iets van zwarten, dat begrijp jij toch niet.’ Vies van een beetje dramatiek is ze niet, en het feit dat ze meent het gelijk altijd vreselijk aan haar zijde te hebben maakt haar als personage even beminnelijk als hinderlijk.
Over de rand van waanzin
Het is 1996. Inmiddels zijn Maria en Khalil verloofd, ze wonen in het gentrificerende Brooklyn. ‘Hun huid heeft dezelfde beige kleur. Samen zien ze eruit als het einde van een verhaal.’ Maar dat is natuurlijk niet zo: terwijl Maria trouwjurken past en druk is met haar promotieonderzoek rondom de Jonestownsekte, wordt ze verliefd op een man van kleur die ietwat geforceerd ‘de dichter’ genoemd wordt.
Over Maria en Khalid wordt ondertussen een documentaire gemaakt met als werktitel ‘Nieuwe Mensen’. Mensen zoals zij dus; niet wit, niet zwart, een mix van kleur en herkomst. Uiteraard houdt ook dat Maria nogal bezig. Het resultaat is een vrouw die over de rand van waanzin dreigt te kukelen terwijl haar omgeving haar ervan probeert te overtuigen dat ze het met Khalil niet beter had kunnen treffen. Het is het temmen van de Maria, al heeft ze daar zelf een grote rol in; ze blinkt uit in zelfbedrog.
De forte van Senna is dat ze deze veelheid aan gebeurtenissen en thema’s van diverse kanten en met humor benadert. Het is even wrang als grappig dat Maria tijdens een van haar maffe momenten verward wordt met een zekere Consuela, en deze rol (Consuela is een Latijns-Amerikaanse babysitter en lijkt in het geheel niet op Maria, behalve dat ze allebei niet wit zijn) maar gewoon op zich neemt, een wildvreemde baby verzorgt en moppert over hoe de witte moeder – Susan, natuurlijk – de keuken vies achterlaat: ‘Typisch iets voor witte vrouwen – laat het maar staan voor de latina’. Anderzijds zit er in de filmcrew van ‘Nieuwe Mensen’ een witte vrouw genaamd Heidi, die op een dag vervangen wordt door een andere witte vrouw die Heather heet, maar door iedereen halsstarrig Heidi genoemd blijft worden, ze zijn inwisselbaar. Een passage waarin Maria in de lege woning van de dichter rondsluipt is onmiskenbaar een verwijzing naar (o, ironie) het sprookje Goudlokje.
De witte jongens
De roman stelt de lezer op scherp maar is geen pamflet, geen beschuldiging, geen ‘kijk hoe erg’. Of het moet zijn: kijk hoe ongemakkelijk, hoe lullig de mens. Kijk de namen die mensen hun kinderen geven. Aanschouw de witte jongens die Maria nooit begrepen toen ze haar dates waren, en Maria zelf die het die jongens onmogelijk maakte. Zie, een milieu waarin vriendschappen voorgoed verbroken worden door een meningsverschil over Woody Allen-films.
Stilistisch is het boek nogal rechttoe-rechtaan, soms zelfs kneuterig, al kan dat de bedoeling zijn in de passages waarin Maria en Khalid als poppetjes in een kinderboek rond lijken te lopen. De plot is bij vlagen ronduit bizar, met wendingen waar je je maar even bij neer moet leggen: gaat Maria nou écht met een vreemde baby de straat op? De manier, echter, waarop de auteur (schijnbare) tegenstellingen bevraagt en bespot, met clichés speelt (de tragiek van ‘nergens bij horen’, de witte en zwarte stereotypes), en de manier waarop ze een personage neerzet dat met gestrekt been haar eventuele ondergang tegemoet chagrijnt, is bijzonder prettig. En even ongemakkelijk.