‘Wijven zijn crapuleuze serpenten. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en als het moet desnoods ook in het midden van de nacht doen ze niks anders dan in volle toerekeningsvatbaarheid kuren uithalen om venten volslagen hoorndol en ziekelijk hitsig te maken en dus lopen ze rond met kilo’s schmink en andere dwaze prullen om hun vel te maskeren en paraderen ze in frullekes van kleren waar ge de spleet van hun bruine tetten in kunt zien terwijl ze boven op hun kop een criminele zonnebril in hun haar hebben gestoken, ook als ’t regent of als ’t donker is.’
De eigengereide kermisexploitant Jean-Baptist Van Hooylandt weet de hand te leggen op de Siamese tweeling Joséphine en Anastasia, die hij op Vlaamse kermissen tentoonstelt. Het is 1908. Het mensonterende bestaan waartoe hij Joséphine en Anastasia dwingt, laat diepe sporen na. Honderd jaar na de aankoop zijn de gevolgen nog altijd merkbaar in de lotgevallen van het nageslacht van Van Hooylandt.