Dubbel zondebok
Dat was nog eens participerende journalistiek! Jacques Gans, correspondent in Berlijn van De Tribune, beschrijft op 13 oktober 1932 hoe hij aan de kant van een groep communisten meevecht tegen leden van de nationaalsocialistische Sturmabteilung (SA) die een volkswijk bestormen. Het was ‘een kleine veldslag’, vertelt hij, ‘met alles wat daarbij hoort’, waaronder schietpartijen. ‘Bij een omheining van ijzerdraad kreeg ik een van de SA-leiders te pakken en bewerkte hem afdoende met een pijp lood, die nu weer vredig naast mijn bed staat. Ik was daar nog niet geheel mee klaar, toen ik van opzij een schop met een kaplaars tegen mijn rechterbeen kreeg. Ik wilde me omdraaien om de heer die aan de laars vastzat te grazen te nemen. Maar voor ik hem in het donker ontdekte, kreeg ik een klap op mijn hoofd, zodat ik ineens heel veel licht zag en daarna niets meer.’
Dat Gans, die werkte voor een communistische krant, zich gewapenderhand verzette tegen de nazi’s was vast uitzonderlijk. Maar hij was niet de enige journalist die zijn lezers in de jaren dertig waarschuwde voor het nationaal-socialisme, laat journalist en schrijver Piet Hagen zien in Dubbel zondebok.
De titel vat samen hoe de nazi’s naar Joodse journalisten keken. Ze haatten hen omdat ze journalist waren én omdat ze Joods waren. In de nazi-ideologie was er immers sprake van een groot Joods complot gericht op wereldheerschappij. Als onderdeel daarvan, geloofden de nazi’s, beheersten Joden de media.
Dat was onzinnig. Wat wel klopt is dat er in Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog veel Joden werkzaam waren in de journalistiek. Ongeveer tien procent van de leden van de Nederlandse Journalisten Kring was Joods, veel meer dan je op basis van hun bevolkingsaandeel (1,4 procent) zou verwachten.
Piet Hagen heeft veel uitzoekwerk gedaan voor dit ruim 700 pagina’s dikke boek. Er staan meer dan vierhonderd namen in van Joodse journalisten, (pers)fotografen, tekenaars en tijdschriftredacteuren. ‘Hun aantal is [...] aanzienlijk groter dan vaak is aangenomen’, schrijft hij.
Hagen trekt een vergelijking met de artsen in Nederland, van wie er ook naar verhouding veel Joods waren. ‘De overeenkomst tussen beide beroepsgroepen is dat het in beide gevallen om voor Joden sinds lang toegankelijke beroepen gaat.’ En: ‘Waarschijnlijk speelt bij journalisten ook mee dat woordcultuur een belangrijk kenmerk is van het Jodendom.’
Het boek gaat over veel meer dan alleen die Joodse journalisten. Het gaat ook over het politieke klimaat in de jaren dertig, de ‘gelijkschakeling’ van de Nederlandse kranten en omroepen tijdens de bezetting, de ondergronds pers, en over de relatie tussen pers en politiek in Londen in 1940-1945. In Londen zaten het kabinet in ballingschap en journalisten van onder meer Radio Oranje praktisch op elkaars lip. Van de ongeveer veertig journalisten daar was driekwart Joods. ‘Gezien het grote aantal Joodse journalisten in Londen’, schrijft Hagen, ‘blijft het een raadsel waarom de Jodenvervolging bij Radio Oranje en andere media zo weinig aandacht kreeg.’
Sommige journalisten waren bij aanvang van de oorlog al in het buitenland als correspondent. Andere wisten op tijd te ontkomen. Door hun werk waren ze goed geïnformeerd, en maakten ze zich geen illusies over de bezetters.
Bevriend staatshoofd
Journalisten die hun lezers in de jaren dertig wilden waarschuwen voor de nazi’s – zoals A. den Doolaard in Het Volk en Marcus van Blankenstein in de NRC – werden daarbij gehinderd door de strikte neutraliteitspolitiek die Nederland nastreefde. In 1936 werd een wet aangenomen die belediging van een bevriend staatshoofd verbood. En dat was Hitler.
Voor de oorlog was er ook een omroepcode die de Nederlandse neutraliteit benadrukte. Op grond daarvan werden tussen 1930 en 1939 meer dan duizend uitzendingen geheel of gedeeltelijk verboden, schrijft Hagen. Als voorbeeld noemt hij een reportage die de bekende journalist Piet Bakker van Het Volk voor de Vara maakte over de vluchtelingenstroom bij de Duits-Nederlandse grens. Een zinsnede waarin Bakker zei dat het Joodse volk ‘thans in het naburige land tot bloedens toe wordt vervolgd, ontrecht en verdreven’ werd veranderd in ‘zijn haardstede moet ontvluchten’. En ‘het land waar hun zo’n diep leed is berokkend’ werd ‘het land dat zij willen ontvluchten’.
Met de kennis van nu is het soms bevreemdend om te kijken naar de geschiedenis. Dat geldt zeker ook voor het antisemitisme, dat ook in Nederland lange wortels had. Al ver voor de oorlog schreef Abraham Kuyper, de in 1920 overleden voorman van de antirevolutionaren en hoofdredacteur van De Standaard, bijvoorbeeld dat de Joden een ‘oppermachtige, nauw aaneengesloten coterie’ vormden met een ‘verreikende, alomvattende invloed’, met name in de wereld van ‘beurs, balie en pers’. Als je dat nu leest denk je: dat is gewoon een samenzweringstheorie.
Nog pijnlijker is de manier waarop Otto van Lidth de Jeude, minister van Oorlog in de regering in ballingschap, zich tijdens de oorlog in zijn dagboek uitliet over (Joodse) journalisten in Londen. Hij had over ‘dat jodenkliekje dat pers en radio bedisselt’. Journalisten omschreef hij regelmatig als ‘Jodenbengels’, een term die was ontleend aan het door de nazi’s gebezigde ‘Judenbengel’.
Massaslachting
Hagen beschrijft hoe de nazi’s al vroeg in de oorlog begonnen kranten en omroepen gelijk te schakelen door medestanders op sleutelposities te plaatsen. Alleen bij de Volkskrant lukte dat niet: de redactie nam collectief ontslag. Bij De Telegraaf, die in de periode 1893-1940 bijna vijftig Joodse redacteuren en medewerkers had, komt in 1944 uiteindelijk een fanatieke nationaal-socialist aan het roer: SS-verslaggever Cees van der Heijden. ‘Geen enkele krant’, schrijft Hagen, ‘maakte zo’n drastische metamorfose door.’
Hagen besteedt ook ruim aandacht aan de ondergrondse pers. Maar de interessantste hoofdstukken gaan over Londen en dan vooral over de vraag waarom de journalisten daar niet meer berichtten over wat later de Holocaust zou gaan heten. Voor de duidelijkheid: Hagen stelt nergens dat Joodse journalisten wat dit betreft een bijzondere plicht hadden omdat ze Joods waren. Wel hadden ze misschien een journalistieke plicht, het ging immers om ‘het grootste nieuws van de eeuw’.
Maar wat wist men in Londen over de massale moord in het Oosten van Europa? In regeringskringen was veel bekend, zo laat Hagen overtuigend zien. De Poolse diplomaat Jan Karski waarschuwde geallieerde regeringen al in 1942 al dat Polen diende ‘als een abattoir waar Joden worden vernietigd’. Een rapport van Kurt Gerstein, een Duitse mijnbouwingenieur, liet nog minder aan de verbeelding over. Hij zag met eigen ogen hoe Joden werden vergast in Belzec en Treblinka. In zijn rapport, dat via via in Londen terechtkwam, beschreef hij gedetailleerd hoe gevangenen met zwepen naar de gaskamers werden gedreven: ‘De slachtoffers staan daar soms meer dan twee uur naakt in de bijtende koude. [...] Eindelijk gaat de deur van het gebouw open en de meeste stakkers denken dat er een einde komt aan de ontbering’.
In totaal kregen de geallieerde regeringen wel zeventig rapporten over de misdaden die in Oost-Europa aan de gang waren, schrijft Hagen.
Journalisten in Londen moeten ervan hebben geweten, stelt hij. Dat blijkt: ze berichtten er ook over. Op 27 juni 1942 kopte The New York Times, ook toen zeer gezaghebbend, ‘Jews’ toll 700.000’. Ook De Brandaris, de Nederlandse omroep voor zeelieden, bracht het nieuws. En een maand later vroeg schrijver Herman de Man zich in een uitzending van Radio Oranje hardop af ‘welk Duits oorlogsbelang ermee is gemoeid dat duizenden weerloze Joodse Polen bij grote groepen tegelijk in gaskamers afgemaakt worden’?
Nederlandse politici én journalisten wisten meer dan vaak is beweerd, concludeert Hagen. Maar waarom déden ze dan niet meer? De regering had kunnen aandringen op het bombarderen van spoorlijnen naar de kampen. Een actiever publiciteitsbeleid had het verzet kunnen aanwakkeren en meer Joden ervan kunnen overtuigen dat ze moesten onderduiken.
Hagen geeft niet één antwoord op deze belangrijke vraag. Hij somt een aantal redenen op: ‘ongeloof in zoveel wreedheid, angst voor overdrijving, twijfel aan de betrouwbaarheid van bronnen, vrees om Joden te veel aandacht te geven en zo het antisemitisme aan te wakkeren.’
Misschien wel het belangrijkst: de oorlog moest worden gewonnen, en daar paste kritiek op de strategie van de geallieerden niet bij. Ook bij de Joodse journalisten in Londen lag de nadruk op de eenheid van het Nederlandse volk, dat zich verzette tegen de Duitse terreur. Bovendien waren de meesten zo geassimileerd dat ze zich amper Joods voelden. Loe de Jong zou later zeggen: ‘Ik had zelf zo weinig van antisemitisme gemerkt dat ik er geen gewicht aan toekende.’
Je kunt Dubbel zondebok lezen als een pleidooi voor onafhankelijke journalistiek, zeker in tijden van oorlog. Het is ook een monument voor de journalisten die onder moeilijke omstandigheden, soms ondergedoken, probeerden hun werk te doen. Hagen geeft velen van hen een gezicht. Er staat zoveel, deels nieuwe, informatie in zijn boek dat je het gerust een standaardwerk kunt noemen. Helaas is het ook een tikje encyclopedisch. Door de vele namen begint het je als lezer af en toe te duizelen.
Verdienstelijk is wel dat Hagen cijfers geeft. Minstens 104 van in totaal ruim 340 Joodse journalisten, fotografen, illustratoren en publicisten overleefden de oorlog niet. Hoe schokkend ook: als je het afzet tegen het veel hogere sterftepercentage van de gehele Joodse bevolking, dan is de conclusie van Hagen gerechtvaardigd ‘dat op langere termijn de door Hitler en Goebbels beoogde ‘ontjoodsing’ van de pers niet is geslaagd’.
Toen de waarheid moest onderduiken en Joodse journalisten werden vervangen door NSB’ers
In Dubbel zondebok vertelt Piet Hagen de geschiedenis van Joodse journalisten, fotografen en andere publicisten in oorlogstijd. Zij werden vanaf de eerste dag van de bezetting ontslagen en vervolgd, als eerste slachtoffers van het naziregime. Vele werden gedeporteerd en omgebracht. Als journalist én als Jood stonden zij bovenaan de zwarte lijst. Hun vervolging werd voorafgegaan door jaren van antisemitische vooroordelen en propaganda, die hen brandmerkte als ‘leugenpers’.
Nadat Joodse journalisten door de Duitse bezetter waren uitgeschakeld werd de voltallige Nederlandse pers stap voor stap ‘gelijkgeschakeld’, dat wil zeggen genazificeerd. Toch kwam de waarheid van de Holocaust stukje bij beetje aan het licht, mede dankzij Joodse ooggetuigen en klokkenluiders.
Dubbel zondebok is een belangrijk historisch overzichtswerk, dat gelezen kan worden als een waarschuwing nu antisemitisme, complottheorieën en nepnieuws weer krachtig oplaaien. Tevens is het een monument ter nagedachtenis aan de vele Joodse journalisten die Nederland rijk was.
ISBN | 9789029542623 |
---|---|
Aantal pagina's | 712 |
Datum van verschijning | 20220913 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 164 mm |
Hoogte | 237 mm |
Dikte | 54 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres