Eind 1948 werd de driejarige Elisabeth, door haar biologische ouders weggehaald bij haar geliefde Duitse grootouders. Net in Nederland, werd haar door buurvrouwen toegeschreeuwd: ‘Geen enkel Duits kind heeft recht op leven’. Als God haar niet wil laten ruilen met vermoorde Joodse kinderen, denkt ze dat ze van hem de oorzaken van de Holocaust moet gaan onderzoeken.
Als moeder van drie studeerde Elisabeth aan het Humanistisch Opleidingsinstituut, kwam bij Herkenning terecht en kreeg voor deze werkgroep de leiding in Brabant. Daarna bezocht ze bijeenkomsten van de universiteit van Wuppertal (met de universiteit van De Negev als gast) en de zelfhulpgroep van hoge nazikinderen die eruit voortkwam. Later zat ze in de voorbereidingsgroep voor de oprichting van KOMBI (kinderen van de oorlog), was bestuurslid en organiseerde tevens landelijke bijeenkomsten voor half Duitse mensen.
Naast haar strijd tegen vooroordelen en discriminatie, leefde Elisabeth in een spagaat: Haar Duitse helft behoorde te verwerken, terwijl haar Nederlandse helft zich te houden had aan het taboe op oorlog en Holocaust. Het was Elisabeths droom om bruggenbouwer te zijn en haar twee landen te verbinden.