De almacht van de priester, het gezinsgeluk van de jaren vijftig: het waren de idealen van het Rijke Roomse Leven waarmee Jos Palm werd opgevoed. Maar toen kwamen de vernieuwing en verwarring van de jaren zestig, de katholieke kerk begon na te denken en dat was de nagel aan de doodskist van het geloof. Het was voor de gewone gelovigen alsof er geen God meer was, geen hemel en geen ‘meneer pastoor’. Tot overmaat van ramp zagen ze hun kinderen achter nieuwe, aardse goden aanlopen.
Pas met de dood voor ogen wordt er soms weer gebeden, een weesgegroetje om het 'goed’ te maken.