Onrust
‘Ik ben een Mensch: niets is mij vreemd gebleven / Van al wat menschlijk is aan kans en keer. / Met meer drift heb ik mijn daden voldreven / Dan één drijver, en meer leed mijn hart zeer.’ In dit kwatrijn van Jacob Israël de Haans sonnet ‘Het einde’ ligt het hele wezen van de dichter besloten: een ambitieuze en bevlogen man, die alle kamers van zijn ziel doorzocht en nooit terugschrok voor zijn meest duistere gevoelens.
‘Het einde’ werd gepubliceerd in april 1918, acht maanden voordat De Haan naar Palestina emigreerde. Daar zou hij zes jaar later worden vermoord door radicale zionisten, die hem als een verrader van hun zaak zagen. Zelfs zonder dit dramatische einde had hij toen al een bewogen leven achter de rug. Het dieptepunt was ongetwijfeld het schandaal dat zijn homo-erotische roman Pijpelijntjes in 1904 veroorzaakte. Hij had er de Nederlandse Oscar Wilde mee willen worden, maar werd in plaats daarvan gekielhaald door de progressieve goegemeente waarbij hij zich met veel enthousiasme had aangesloten.
Jaap Meijer kenschetste De Haan in zijn biografie De zoon van een gazzen (1967) ten tijde van die rel als volgt: ‘Altijd maar beuken met zijn ‘moewe’ kop tegen de muren van norm, conventie, wet, regel. Dat was het doel waarna hij streefde.’
Bijna een halve eeuw later lijkt neerlandicus Jan Fontijn er net zo over te denken. In zijn biografie Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan maakt hij van De Haan echter niet alleen een onconventionele ‘young man in a hurry’, maar ook een verscheurde en labiele persoonlijkheid, die zich vooral laat leiden door zijn extreme gevoeligheid en aldus van de ene crisis in de andere belandt.
Neurotisch
Er valt iets voor die opvatting te zeggen, al zou je de ‘labiliteit’ van De Haan ook kunnen verklaren door de onrustige tijd waarin hij leefde. Tussen zijn geboortejaar 1881 en zijn dood in 1924 veranderde de wereld door oorlogen, revoluties en nieuwe technologie in zo’n rap tempo, dat geen mens de ontwikkelingen nog kon bijbenen. Dat kunstenaars, als vertolkers van de tijdgeest, panisch, verscheurd en neurotisch op die veranderingen reageerden, is dus niet zo vreemd. Zeker niet als je bedenkt dat De Haan uit een kleinburgerlijk, provinciaal joods milieu kwam en zich, eenmaal in de grote stad, met veel enthousiasme in de hectiek van de moderne tijd stortte en zijn leven voortdurend een andere koers gaf.
Eerst brak De Haan met zijn joodse achtergrond in de hoop zich door assimilatie van het antisemitisme te kunnen bevrijden, daarna veranderde hij achtereenvolgens in een actieve marxist, een christen, een homoseksueel die zijn homoseksualiteit maar niet kon accepteren, een zionistische religieuze jood, en ten slotte in een fanatieke anti-zionist. Hij was permanent op zoek, vandaar ook de voor de hand liggende titel van Fontijns biografie, Onrust.
Richtte Jaap Meijer zich vooral op De Haans joodse achtergrond en verwaarloosde hij diens homoseksualiteit, Fontijn geeft een completer en gevarieerder beeld, waaruit De Haan nog gecompliceerder naar voren komt dan je al uit eerdere levensbeschrijvingen wist. Natuurlijk kan ook hij niet om de uitgekauwde ingrediënten uit de levensloop van De Haan heen: geboren in 1881 in het Drentse Smilde als zoon van een joodse godsdienstleraar, een gazzen; verhuizing naar het Friese Gorredijk en in 1885 naar Zaandam, waar hij een idyllische jeugd beleeft en voor het eerst in aanraking komt met antisemitisme; de rijkskweekschool in Haarlem; kennismaking met de beroemde rabbijn Simon Philip de Vries; tijdelijke banen als onderwijzer; SDAP-lidmaatschap; de Pijpelijntjes-rel en de ruzie met zijn vriend A. Aletrino die hij in die roman als homoseksueel had opgevoerd; zijn huwelijk met de arts Johanna van Maarseveen; zijn rechtenstudie; de twee reizen naar Rusland waar hij onderzoek doet naar het lot van politieke gevangenen; aansluiting bij de Nederlandse Zionistenbond en de herontdekking van zijn joodse identiteit; zijn proefschrift en misgelopen hoogleraarschap; zijn vertrek als zionist naar Palestina, waar hij als correspondent voor het Algemeen Handelsblad werkt en zich aansluit bij de anti-zionistische Agoedat-Israëlbeweging; zijn vriendschap met Arabieren; de moord door Avraham Tehomi.
Frederik van Eeden
Voor zijn biografie putte Fontijn uit de schat aan informatie die hij opdeed voor zijn alom geprezen tweedelige biografie van Frederik van Eeden, een van de intiemste vrienden van De Haan. Het verbaast dan ook niet dat de hoofdstukken over De Haans Nederlandse jaren, met bijvoorbeeld zijn activiteiten voor de SDAP, culminerend in zijn ontslag als medewerker van de kinderrubriek van partijkrant Het Volk na het verschijnen van Pijpelijntjes, het meest overtuigen.
Ook zet hij het joodse milieu waarin De Haan opgroeide inzichtelijk, hoewel sentimenteel, neer. Daarbij onderstreept hij dat het vroegtijdig overlijden van enkele broertjes en zusjes van De Haan voor een sombere stemming in het gezin zorgde. De Haan zelf liet zich daar nooit over uit, maar in de romans van zijn zuster Carry van Bruggen heeft Fontijn er aanwijzingen voor gevonden. En ook al kun je je afvragen in hoeverre Van Bruggen hierin autobiografisch is, het weerhoudt Fontijn er niet van een psychologische conclusie te trekken: ‘Of de moeder met haar zwangerschappen en haar dode kinderen dat basisvertrouwen aan Jacob kon geven, is zeer de vraag. De dood was van kindsbeen af zeer nabij en de angst voor de dood zou hem zijn leven niet verlaten.’
En dan is er de vrije en vredige Zaanstreek, die Fontijn met evenveel liefde bezingt als De Haan dat doet in zijn kwatrijnen. Zijn kennis van het werk van Carry van Bruggen komt hem daarbij opnieuw van pas, vooral als hij wil aantonen hoezeer De Haans levensloop aan het einde van de negentiende eeuw door het antisemitisme is bepaald. Met een zin als ‘Zulk pesterig antisemitisme kan kinderen een groot gevoel van minderwaardigheid of isolement geven’ wil Fontijn bijvoorbeeld De Haans drijfveer beargumenteren om te breken met het jodendom en te kiezen voor de linkse beweging, die een betere wereld nastreefde waarin mensen gelijkwaardig zijn. Dat dit ideaal een illusie was, zou hij in zijn leven keer op keer ervaren. Dit besef zou dus wel eens de kern kunnen zijn van zowel zijn literaire als zijn journalistieke oeuvre.
De joodse personages van Carry van Bruggen wapenen zich tegen het antisemitisme door weg te dromen, zich te verheffen boven de anderen, prestaties te leveren om isolement en minderwaardigheid te niet te doen, en door assimilatie. Voor De Haan betekende dat laatste een breuk met zijn eigen milieu. Het brengt Fontijn opnieuw tot een psychologische verklaring over hem: ‘Diens beslissing om het geloof vaarwel te zeggen was dramatisch, omdat met de desertie de liefde voor de ouders in het geding was. Schuldgevoelens, angsten en depressies waren onlosmakelijk aan deze daad verbonden.’
In Onrust wil Fontijn vooral de politieke context van De Haans leven en dood behandelen, om hem als geëngageerd schrijver, socialist en polemist beter te kunnen begrijpen. Het is een ambitieus streven, dat behalve in de ‘Nederlandse’ hoofdstukken ook gelukt is in het hoofdstuk over De Haans reizen naar Rusland in 1912 en 1913. Op bezoek in Russische gevangenissen is van onrust bij hem echter niets te merken. De Haan is hier vooral een scherpzinnig waarnemer, die als geen ander ziet hoe erbarmelijk slecht de gevangenen, de joden onder hen voorop, worden behandeld. Van ‘onrust’ is bij hem allerminst sprake, van sociale bewogenheid, menselijkheid en fatsoen des te meer. Zo schrijft hij: ‘Men kan in Rusland niet anders dan revolutionair zijn. De regering wil niet anders.’
Wanneer de Russische revolutie eenmaal een feit is, houdt De Haan zich niet blind voor de nieuwe werkelijkheid. Als hij in 1918 in Londen van een gevluchte Russische politicus hoort dat het lot van de gevangenen onder de bolsjewieken nog veel erger is dan vóór 1917, is hij verbaasd over het stilzwijgen hierover door de kampioene van de communisten in Nederland, Henriette Roland Holst.
Je vliegt in Onrust door De Haans leven heen, totdat je bij zijn jaren in Palestina belandt, die de helft van de biografie beslaan. Hier krijg je het gevoel een ‘onaf’ boek te lezen, wat vooral komt door een gebrek aan analyse en door het feit dat Fontijn de materie niet beheerst. Terwijl historica Ludy Giebels in het verleden de bouwstenen hiervoor heeft aangeleverd.
Zo slaagt Fontijn er niet in om de politiek onhoudbare situatie waarin De Haan zich met zijn kritische blik manoeuvreerde over het voetlicht te brengen. Terwijl de ‘feuilletons’ die De Haan als correspondent voor het Algemeen Handelsblad schreef, een uitgelezen bron zijn om de jisjoev, de joodse bevolking van Palestina, en de persoon van De Haan te begrijpen. Maar de onsamenhangende presentatie van deze uiterst verdeelde jisjoev doet vermoeden dat Fontijn er zelf in verstrikt is geraakt. Als lezer verlies je daardoor snel het spoor als hij schrijft over de ultra-orthodoxie, de Agoeda-beweging en de orthodoxe zionisten. Bij deze laatste groep sloot De Haan zich aan bij aankomst in Palestina, om tenslotte voor de anti-zionistische beweging te kiezen. Die omslag duidt niet zozeer op De Haans grilligheid, maar eerder op zijn sociale bewogenheid en zijn rechtvaardigheidsgevoel. Zijn eventuele onrust werd hoogstens veroorzaakt door de politieke situatie in Palestina.
Mooie jongens
Na verloop van tijd kreeg De Haan begrip voor de Arabieren en dweepte hij met de mooie jongens die hij in hun kamp trof. Toen hij ontdekte dat het in de zionistische gelederen wemelde van de intriges, raadde hij joden zelfs af om naar Palestina te komen, wat hem op de woede van de zionisten kwam te staan. Zijn heimwee naar Nederland leek met de dag te groeien.
Uit De Haans latere reportages blijkt zijn voorgevoel over de problemen die de joodse staat stonden te wachten: ‘De joden zijn geen moordenaars, geen plunderaars, geen brandstichters. Zij willen niets anders dan vreedzaam het land veroveren. Maar de Arabieren willen niet vreedzaam veroverd wezen. En daar zij economisch niet tegen de joden op kunnen, probeeren zij het met geweld.’ Een voorspellende conclusie is ook: ‘En zoo zal het volk zonder land moeten zien rond te komen met het land met een volk.’
Doordat Fontijn zich richt op De Haans fanatieke religiositeit – hij bad wekelijks bij de Klaagmuur – vergeet je soms dat hij zo’n briljante journalist was, die in de heersende chaos zowel voor zijn lezers als voor zichzelf orde probeerde te scheppen. Dat hij uit schuldgevoel jegens zijn ouders over zijn homoseksualiteit en het verloochenen van zijn religieuze wortels vanaf 1910 terugkeerde naar het orthodoxe jodendom van zijn jeugd, doet niets aan die kwaliteiten af. Het doet je eerder beseffen hoe groot en ontwrichtend de inspanningen waren die De Haan heeft verricht. Hij was een waarheidszoeker die gelijk wilde krijgen en zichzelf daarbij niet ontzag. En precies dat laatste werd zijn ondergang.
ISBN | 9789023491514 |
---|---|
Aantal pagina's | 640 |
Datum van verschijning | 20150504 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 169 mm |
Hoogte | 238 mm |
Dikte | 54 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres