Onze kinderen
De dertiger die terugkijkt op haar vaders alcoholisme
Renée van Marissing Mia, dertiger, moet het huis van haar overleden vader leegruimen. Vanzelf komen jeugdherinneringen bovendrijven – die zelden gezellig zijn.
‘Ik durf het bijna niet te zeggen, maar van alle herinneringen aan papa die de laatste tijd komen bovendrijven is er niet één gezellig’, zegt Iris, de zus van Mia. Ze hebben net hun vader verloren: in het eerste hoofdstuk ging Mia nog gezellig met hem uit eten, in het tweede hoofdstuk was prompt zijn crematie. Een argeloze vrouw zegt daar nog iets anders veelbetekenends, als ze Iris complimenteert met haar toespraak: die toonde ‘[e]en heel andere kant van Nico’.
Ronduit hartelijk was het dus niet meer tussen de zussen en hun vader, staat daar tussen de regels. Bij dat etentje in het eerste hoofdstuk maakte Renée van Marissing dat al voelbaar, echt gezellig kon je het niet noemen, al was het ook weer niet vijandig: ‘Word je weer opa, zeg ik. Mijn vader kijkt op van zijn menukaart. Ook dat nog, zegt hij.’ Er is een ongemak, een afstandelijkheid in geslopen.
Die voorbeelden tonen meteen de kracht van Renée van Marissing (1979) als schrijver: haar scènes. In haar vierde roman Onze kinderen zet ze meteen vanaf het begin sterke, treffende scènes neer waaruit waarachtige mensen naar voren lijken te treden. Wat er gebeurt is eerder alledaags dan spectaculair, maar Van Marissing zet personages neer die moeiteloos de interesse van een lezer wekken. Ze doet dat ingetogen, zonder opsmuk of praal van taal. Daarmee rijdt ze in dezelfde baan als bijvoorbeeld Esther Gerritsen en Marijke Schermer, auteurs met wie Van Marissing ook, niet toevallig, gemeen heeft veel te schrijven voor toneel. In dat vak leert een schrijver zich bijkans onzichtbaar te maken: een verteller is meestal afwezig, de personages moeten helemaal zelf tot leven komen, in hun spreektekst en handelingen.
Ongeluk
Ondanks die levendige scènes en veelbetekenende dialogen is Onze kinderen vooral een roman over wat zich binnenin een hoofd afspeelt. Van Marissing plaatste Mia, dertiger, op een cruciaal punt in haar leven. Voor haar ligt het ouderschap: haar partner Sally zal binnenkort bevallen. Maar wat achter haar ligt, dringt zich misschien nog wel sterker op, door de dood van haar vader. Heel praktisch: zijn huis moet worden leeggeruimd, zodat er vanzelf mijmeringen over zijn afgezonderde, eenzame laatste jaren komen bovendrijven. En ook jeugdherinneringen – die dus zelden gezellig zijn.
Vader blijkt zich vaak aan de fles te hebben vergrepen, waardoor er voor Mia geen zorgeloze jeugd in zat. Niet dat hij niet zijn best deed: hij nam haar mee naar het Kröller-Müller, waar hij per ongeluk te dicht bij een schilderij komt, en er een alarm afgaat: ‘Er kwam een suppoost aan, papa deed een stap naar achteren en zei tegen de man dat ik het schilderij had aangeraakt en dat ik het niet meer zou doen’, Mia voelde zich ‘hartstikke lullig’, maar ‘wat kon ik anders doen?’ Op de terugweg in de auto ‘viel hij bijna in slaap’, Mia ‘zag zijn ogen telkens dichtzakken’. Als ze vraagt of hij moe is, stoppen ze bij een benzinestation, en gaat hij even slapen. Een gelukje dus, dat ze niet tegen een andere auto aan zijn geknald. ‘Misschien had mijn vader geluk dat ik naast hem zat. Maar míjn geluk was het niet’, concludeert Mia aan het einde van haar herinnering.
De Mercedes rijdt hij tegen een boom, waarop hij haar toevertrouwt: ‘Als ze ernaar vragen: het was een ongeluk’
In een andere herinnering, die Mia oproept en Van Marissing dan in de tegenwoordige tijd beschrijft, alsof de scène zich nú weer voor haar geestesoog afspeelt, past vader op het huis van een vriend, rijdt in diens Mercedes en laat diens hond uit, waarover Mia opmerkt: ‘Mijn vader kent zijn verantwoordelijkheid, de hond van zijn vriend moet uitgelaten worden.’ Je voelt een narrige ondertoon, een oordeel: een keertje voor een hond zorgen kan hij wél. De Mercedes rijdt hij tegen een boom, waarop hij haar toevertrouwt: ‘Als ze ernaar vragen: het was een ongeluk’. In die logica wordt de schuldbewuste dronkenman haarscherp geportretteerd.
Ruttiaans
Familiezeer, een dronken vader: het is bepaald geen nieuw onderwerp in de literatuur, maar dat hindert niet. Wat uitmaakt is hóé Van Marissing het verhaal vertelt. De herinneringen mogen levendig en haarscherp zijn, maar de tijd die sindsdien verstreken is voel je ook in die scènes, in de vleugjes van commentaar, in de oordelen, die vermoedelijk nog niet eerder zo gevormd waren. Dat geeft de scènes iets onzuivers, iets troebels – en dat is geen kritiek. Die troebelheid verleent de scènes juist een extra laag, het laat zien hoe de tijd die voorbij is voortleeft, hoe herinneringen tegelijk tot een onaantastbaar verleden behoren en toch ook beïnvloed worden door de uitkomst.
Dat benadrukt Van Marissing door heden en verleden, gesprek en gedachte, binnenwereld en buitenwereld steeds in elkaar over te laten lopen. Dialogen worden niet aangegeven met aanhalingstekens, werkwoordstijden variëren, een nieuwe alinea kan zich plotseling een beeld uit het verleden oproepen, soms spreekt ik-verteller Mia rechtstreeks tot haar overleden vader of haar ongeboren kind. Dat de vertelling ondanks die wisselingen en sprongen nooit moeilijk te volgen is, tekent Van Marissings secure techniek.
Mia is zelf iemand die moeilijk loslaat. Bij het uitruimen van vaders huis, die zelf ook bepaald geen weggooier was, pikt ze er willekeurige objecten uit die ze in haar auto stouwt, om ze maar niet weg te hoeven gooien. Daar kun je ook symboliek in zien, bijvoorbeeld over de verhouding met haar zus Iris, die veel rigoureuzer opruimt – en het verleden overboord kiepert. ‘Maar heb je het je weleens afgevraagd, waarom hij zich vol liet lopen?’ vraagt Mia, als ze over hun herinneringen discussiëren. ‘Ik weet dat ik zou moeten proberen invoelender te zijn en rekening te houden met de omstandigheden, maar dat vertik ik. Ik ben het kind, ik hoef niet tolerant te zijn’, antwoordt Iris (je kunt zeggen: enigszins ruttiaans, maar het voert te ver om daar iets maatschappelijks in te lezen).
Indisch verleden
Het is precies waarin de voorlijker Iris (gezin, twee kinderen) en de weifelende Mia van elkaar verschillen. Mia weet dat er nog wel iets is met het Indische verleden van hun vader, hoe luchtig die erfenis aanvankelijk ook beperkt lijkt tot een paar vaste recepten uit het kookboek van Beb Vuyk. Wat werkt er door, en wat betekent dat voor haar toekomstige kind? ‘Moet dit gezegd worden’, vraagt ze zich eerst af, ‘Sommige verhalen hoeven niet doorverteld te worden’, klinkt het vijftig bladzijden later, om weer later te concluderen met een cynisch: ‘Inzicht behoedt niet, inzicht zorgt dat ik die fouten beter kan verpakken of verdoezelen.’
Van Marissing speelt niet alles uit, Onze kinderen blijft een bescheiden, wat bedaagde roman. Er wordt niet toegewerkt naar een triomfantelijke climax, Van Marissing laat haar personages veeleer zoeken en schuiven, waarbij het de vraag blijft wat er nou eigenlijk geleerd ontwikkeld wordt – de roman heeft niet voor niets die cryptische titel, waarover je je kunt afvragen op wie hij precies slaat (zowel dat ‘ons’ als die ‘kinderen’). Wat Onze kinderen wél is: een roman waar het leven in zit.
12-02-2021 Thomas van Veen
Mia staat op het punt moeder te worden; haar vriendin Sally is zwanger van hun eerste kind. De keuze wie er zwanger zou worden was makkelijk voor Mia, want ze voelt geen behoefte haar DNA door te geven. Maar hoeveel zeggen genen, hoe werken verhalen door tijdens het opgroeien en hoeveel ruimte nemen trauma’s in in een lichaam?
Onze kinderen is een intieme vertelling over familie, verlies en de vraag wat ouderschap behelst.
ISBN | 9789021414461 |
---|---|
Aantal pagina's | 168 |
Datum van verschijning | 20210126 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 138 mm |
Hoogte | 218 mm |
Dikte | 14 mm |