(…) ‘Bijzonder,’ zegt de juwelier en legt de camee weer op de tafel. Met zijn wijsvinger beroert hij bijna liefkozend de fijngesneden vlinder van de hanger.
‘Heel bijzonder… ik schat zo’n honderd jaar oud en toch nauwelijks sporen van gebruik’ en geeft het sieraad terug aan Clara.
‘Goh, inderdaad uitzonderlijk, dat is bij mensen wel anders. In mijn omgeving ken ik tenminste niemand zonder verdomd ontiegelijke gebruikssporen. Onherstelbare beschadigde mensen zelfs, alleen maar scheuren en winkelhaken. Maar ja, ’t is wat het is.’ (…)
Waar komt het cynisme van Clara vandaan? Heeft zij werkelijk zo weinig gevoel? Is zij verbitterd, is het een masker?
Zou Mari tot een ander mens zijn opgegroeid als zijn moeder niet zo jong was overleden?
Wat is het trauma van Rein, waardoor hij geen mensen in zijn omgeving durft toe te laten?
Waarom kampt Ada met verlatingsangst en gedraagt ze zich soms als een wandelende klaagmuur? En is er een link met de lockdown en haar verleden?