De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten
Het dikke boek begint al meteen met een geweldig gedicht. Het is een ‘Ode aan Robinson Crusoe’ van Soera-rana, pseudoniem van Isaäc Esser (1845-1920). Hij zou maar wat graag zijn leven ruilen met dat van de man op het onbewoonde eiland, gekleed in een geitenvel, omringd door bloemengeuren, door ‘’t ruischen slechts van zee en wind’ en ‘’t murm’len van een dart’len vliet’. Hoe paradijselijk moet het leven daar wel niet zijn, vergeleken met de hel van het dagelijks bestaan in Holland. ‘Geen bengelklok, geen stoomgegil,/ noch denderende wagen’ – en zo volgt er nog een hele opsomming van dagelijkse kwellingen.
De Ode aan Robinson Crusoe is vooral een klacht over het drukke, naargeestige Holland. Misschien had die Crusoe het niet altijd even makkelijk, met die menseneters, maar dat valt in het niet bij het middenklasse-bestaan in Haarlem, waar Esser woonde en werkte: ‘Wij duchten aan ons Noordzeestrand/ wel and’re kanibalen.’ Is het ernst of luim? Dat valt op grond van dit ene gedicht moeilijk te zeggen. Maar het is een toepasselijk gedicht om een dikke poëziebloemlezing, een zee van verzen, mee te openen, op zoek naar nieuwe horizonten en onontdekte paradijzen.
Waterpompstation
Een eindje verder spoelde ik aan bij ene Frank Gericke (1887-1976), ook vrijwel onbekend, ook opgenomen met maar één gedicht. Hij zingt de lof van een waterpompstation in de duinen. Prachtig onderwerp! Hij staat stil bij ‘de bitse schoonheid’ van het afvoerkanaal dat ‘vierkant uitgesneden, met een planken wand gevoerd,/ door dees duistre’ en steilen gaarbak stedewaart het water voert.’ Uit het koele zand geleidt hij het water dat verderop koortsige kelen zal laven. Er is eerbied en ontzag, niet voor de blonde duinen, maar voor de houten keten, de staalbouw, de rookpijp die, boven alles uit, het hele jaar door, ‘lente en herfst de losse vane van zijn smook ten hemel stak.’ Mooi gezegd allemaal, en zangerig-dichterlijk, in de ouderwets retorische stijl van de negentiende eeuw, maar nu aangewend voor een modern industrieel bouwwerk.
Zo loodst Ilja Leonard Pfeijffer ons langzaam de twintigste eeuw in, langs verrassende paden, in zijn nieuwe bloemlezing De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. De grote namen ontbreken niet: Kloos, Perk, Dèr Mouw, Gorter, Leopold, Verwey, Henriette en Adriaan Roland Holst, Boutens, Bloem, Nijhoff, Van Ostaijen, De Vries. Maar er staan ook veel kleine namen tussen. Een eindje verder stuit ik op de mij eveneens onbekende A.J.D. van Oosten (1898-1969), met zijn overrompelende ‘Zoete snelheid’, waarin de ziel van de motorrijder een stem krijgt. Dit is de geest van het futurisme en het vitalisme. Dit is Easy Rider en Born to be Wild, maar dan vijftig jaar eerder, in de polder. Dit is Oerend Hard avant la lettre. Een kant en klare songtekst. Dit is het eerste couplet:
Dit is zooals ik het leven wil:
den motor in gang en wind door mijn haar!
Tegen den harden blanken bril
splijten hemel en land van elkaar.
Van deze A.J.D. van Oosten is ook ‘Directie-order’, een ontslagbrief in de vorm van een gedicht, waarin de directie alle personeelsleden ontslag aanzegt en verwijst naar ‘’t armbestuur’. Ook toont hij zich solidair met zeelieden die voor een hongerloon moeten werken. En in weer een ander gedicht kijkt een oude ‘vliegerkapitein’ terug op zijn leven; hij heeft zijn plicht vervuld, en zijn bommen op commando afgeworpen, maar wordt nu door wroeging bezocht. Ook dit lugubere gedicht, met zijn herhaalde uitroep ‘Kindermoordenaar!’, zou al bijna een liedtekst kunnen zijn.
Massa-ontslagen
Dit zijn zomaar een paar mooie gedichten van zomaar drie onbekende dichters uit het begin van de twintigste eeuw. Daarmee is een van de eigenschappen van de bloemlezing gegeven: er zitten veel verrassingen in. Tweede eigenschap: er is veel aandacht voor ‘de politiek, de actualiteit en de smerige wereld buiten het gedicht’, zoals Pfeijffer het zelf noemt in zijn woord vooraf. Dus voor pompstations, motoren, massa-ontslagen, loonprotesten, industrie en oorlog, zoals we zagen. Pfeijffer heeft deze keer eens niet de traditionele tijdloze onderwerpen willen bloemlezen. ‘Ik heb de boterbloemen laten staan en de bommenwerpers opgenomen.’
Zijn dikke pil is nadrukkelijk bedoeld als opvolger van de bloemlezing van Gerrit Komrij. Die was in de loop der jaren uitgedijd van een compacte, revolutionaire, anti-Vijftigers bloemlezing van duizend pagina’s (in 1979) naar een tweedelige, veel minder omstreden keuze van ruim tweeduizend pagina’s (in 2004). Er zijn wel de nodige overeenkomsten tussen Pfeijffer en Komrij. Ook Komrij nam al gedichten op ‘die, naast hun kwaliteit, typerend waren voor een bepaalde economische of technische ontwikkeling’. In smaak ontlopen ze elkaar niet heel erg veel.
Toch heeft Pfeijffer alles helemaal opnieuw willen doen: zich maandenlang laten opsluiten in de KB, ongeveer 10.000 bundels uit de kelders laten komen, zo’n half miljoen gedichten gelezen – en er 1400 uit gekozen. Dat is veel minder dan Komrij, maar Pfeijffer begon een eeuw later: rond 1880, met de dichters van Tachtig, algemeen beschouwd als het begin van de moderne poëzie. En hij eindigde iets later: in het heden. Sommige gedichten zijn nog niet eerder gepubliceerd.
Pfeijffer wil de indruk wekken dat de nadruk hier erg op de jongste poëzie ligt, maar dat valt wel mee. Komrij eindigde zijn bloemlezing in 2004 met een gedicht van Quirien van Haelen, geboren in 1981. Bij Pfeijffer volgen er na Van Haelen nog maar zeventig pagina’s nieuwe poëzie, verdeeld over 24 nieuwe dichters. De jongste is nu Hannah van Binsbergen (1993).
Valt er in al die gedichten een patroon aan te wijzen? Dat is nog niet zo eenvoudig. Behalve de bommenwerpersgedichten vinden we hier veel wat Pfeijffer zelf noemt ‘avontuurlijke gedichten’; ‘gedichten waarin de taal zelf wordt scheefgetrokken en omgewoeld.’ Het gaat om lange, vervoerende, roezige, grillige gedichten, met gekke woorden, bijzondere ritmes, typografische experimenten en opsommingen. ‘Poëzie die niet raar is, is bijna nooit goed.’
Dat verklaart waarom dichters als H.H. ter Balkt, Arjen Duinker, Erik Jan Harmens, Astrid Lampe, Tonnus Oosterhoff, Mustafa Stitou, Anne Vegter en Peter Verhelst bij zijn topdichters zitten. Dat verklaart waarom hij graag ‘Risjaar modderfokker den derde’ van Tom Lanoye citeert, met die fijne opening: ‘godbloddiemodderfokking ranzig rottenis/ of alabaster arms vol merg en innocence’. Of dichter Piet Gerbrandy, met zijn eigen idioom: ‘Op naar kot onder peppels,/ beukt zich een liefde tot werpdracht, verschimmelt/ mijn ziedend matras.’ Het is de geest van Lucebert, hier ook met het maximum aantal van twaalf gedichten vertegenwoordigd. Verder valt ook een voorkeur op voor pik-en-kut-verzen: veel seks, knijpen, billen, borsten, masturbatie en hulpmiddelen.
Daartegenover staan dan weer heel brave en onschuldige en onmiddellijk te begrijpen liedteksten van (kinder)lieddichters als Annie M.G. Schmidt (12) en Harrie Geelen (9). Pfeijffer beroept zich in zijn voorwoord op de liedherkomst van de poëzie, en terecht, en slaat dan opeens een droog wetenschappelijk toontje aan: ‘Ik heb dan ook geen enkele reden gezien om moderne Nederlandse liedteksten op formele gronden uit te sluiten van de selectie voor deze bloemlezing en een aantal van de allerbeste heb ik met groot enthousiasme opgenomen.’ Zou hij dat nu echt menen?
Behalve Schmidt en Geelen vinden we hier bijvoorbeeld Lennart Nijgh, met vier liedteksten, en Drs. P, met drie. Maar Raymond van het Groenewoud maar met één, en zeker niet zijn beste (‘Harde porno’). En ook maar één van Huub van der Lubbe. Van Ramses Shaffy geen een. Van J.H. Speenhoff, Louis Davids, Hans Dorrestijn, de Jeugd van Tegenwoordig ook niet. Maar weer wel een van Roos Rebergen: het nogal lijpe ‘ik ben een cowboy’.
Burgerlijke versjes
Zo zitten er veel tegenstrijdigheden in deze bloemlezing. Tegenover gedichten ‘die de natuurlijke hang naar muzikaliteit met verve exploiteren’ staan toch ook wel erg veel uiterst prozaïsche gedichten, vooral veel hedendaagse, waarin opvallend zakelijke mededelingen worden gedaan. Tegenover de talig-avontuurlijke poëzie van de Lucebert-soort staan burgerlijke versjes van Annie M.G. Schmidt waarin dat soort poëzie juist wordt bespot. Tegenover exotische en grillige verzen staan afgezaagde klassiekers waarvan ik niet kan zien wat ze hier nog te zoeken hebben. Moest ‘Het geitenweitje’ van Van der Waals er echt in? ‘De waterlelie’ van Van Eeden? ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland, over wie Pfeijffer zich vaak laatdunkend heeft uitgelaten?
In het voorwoord meldt Pfeijffer dat hij zich steeds door kwaliteit en eigen smaak heeft laten leiden, maar toch heeft besloten ‘een paar uitzonderingen te maken voor objectief slechte gedichten die zo bekend zijn dat ze tot ons collectieve poëtische geheugen zijn gaan behoren. Een bloemlezing als deze wordt tenslotte ook gebruikt als naslagwerk.’ Het staat er echt. Het gevolg is dat je hem niet goed meer kunt vertrouwen. Zou hij al die gedichten van J.C. Bloem en Hans Lodeizen zelf ook de moeite waard vinden? Het rare is dat hij in allerlei andere gevallen weer wél tegendraads wilde zijn – door bijvoorbeeld Willem Wilmink maar met twee gedichten op te nemen, en Judith Herzberg, Huub Beurskens en Willem Jan Otten helemaal weg te laten.
Zuivere weemoed
Natuurlijk is het lastig om een eigen keuze te beredeneren. Maar waarom dat dan wel geprobeerd, in een onsamenhangend, inconsequent en opgeblazen voorwoord? Waarom niet gewoon gezegd, met voorganger Komrij: dit is eenvoudigweg mijn smaak? Pfeijffers bloemlezing is ruim genoeg opgezet om een schatkist te zijn voor iedere lezer. Ik kom veel gedichten tegen die mij niet veel zeggen en waarvan ik niet kan snappen waarom Pfeijffer ze zo goed vindt. Er zijn kennelijke topdichters waar ik nog steeds niet goed in door kan dringen, zoals Astrid Lampe, Mark Boog, Nachoem Wijnberg en Erik Jan Harmens. Maar daartussendoor valt er genoeg te ontdekken, ook en vooral in het laatste deel. Weinig zang, weinig muziek, dat wel. Geen revolutie. Veel gedenk en veel gepraat. Maar wel heel veel verschillende stemmen door elkaar. Een geval van zuivere weemoed: Dennis Gaens. Een geval van studentikoze ironie: Michel van Rooij. Een lijp tafereel: Martijn den Ouden. Een mysterieus tafereel: Rens van der Knoop. Een paar heel toegankelijke parlando-verzen van Yannick Dangre. Een bijna sentimenteel vers van Mustafa Stitou, voor de arme melkrobotkoe Doortje 3017.
Er is, zeker als het om poëzie gaat, altijd behoefte aan een canon. Maar ik vraag me af of Pfeijffer met zijn dikke pil veel zal bijdragen aan de canonvorming. Daarvoor is zijn keuze te grillig. Maar het boek is wel weer dik genoeg om lang in rond te kunnen dwalen – als een Robinson Crusoe op volle zee. Als iets je niet bevalt, lees je gewoon door. En voor wie een gedicht mist, geldt nog steeds het oude advies van Gerrit Komrij: gewoon met de hand overschrijven – en het er zelf achteraan plakken.
het liefst in alle trage zinnen die je zei.
Je leert me horen met jouw ogen en ik zie
mezelf verbijsterd staan. Het lijkt wel poëzie.
Je kleine stem heeft mij van schor geschreeuw genezen.
Met jouw gedachten kan ik alle bloemen lezen.
ISBN | 9789044631975 |
---|---|
Datum van verschijning | 20161116 |
NRC Recensie | 3 |
Breedte | 117 mm |
Hoogte | 180 mm |
Dikte | 61 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres