De kleine deugden
In het geweldige essay ‘Mijn vak’, waarin de Italiaanse Natalia Ginzburg (1916-1991) haar wordingsgeschiedenis als schrijver tot dan toe optekent, vertelt ze dat ze aanvankelijk wilde schrijven als een man: ‘Ironie en gemenigheid leken me belangrijke wapens; want destijds wilde ik dat vreselijk graag, ik gruwde ervan als men uit mijn schrijfsels opmaakte dat ik een vrouw was.’ Later wilde ze dat niet meer, ‘want ik had kinderen gekregen en ik meende heel wat te weten over tomatensaus en al stopte ik dat niet in het verhaal, het diende wel mijn vak: op een geheimzinnige, vage manier diende het ook mijn vak.’
De stem die ten slotte de hare werd, is niet per se mannelijk of vrouwelijk, als dat al te definiëren is – het is vooral háár stem, origineel, eigenzinnig, zonder de ballast van ideeën over hoe het wel en niet zou moeten. In het in 1962 verschenen en nu voor het eerst (door Jan van der Haar) vertaalde De kleine deugden, waar ‘Mijn vak’ deel van uitmaakt, is de ‘mannelijke’ ironie getransformeerd tot een geamuseerde nuchterheid. Van de gemenigheid zit misschien nog een drupje in haar scherpe, vaak geestige karakteriseringen. Kinderen en tomatensaus hebben er een plek gekregen als de aardse, dagelijkse dingen waar een leven nu eenmaal uit is opgebouwd. Die verbindt ze met duistere, meer ongrijpbare processen die haar bestaan ook hebben bepaald: het fascisme, de oorlog, de dood van haar eerste echtgenoot. Ginzburg schrijft laconiek zonder afstandelijk of cynisch te worden, soms melancholisch maar nooit sentimenteel, in een stijl alsof ze op de hielen wordt gezeten. De verklaring daarvoor zoekt zij zelf in ‘Mijn vak’ (dat gaat over de ‘grauwe, miezerige mensen en dingen’ die haar verhalen aanvankelijk bevolkten, over de invloed van persoonlijk geluk en ongeluk op het schrijven, over de balans die ze ten slotte vond tussen fantasie en herinnering, tussen medeleven en liefdeloze belangstelling voor haar personages) bij de oudere broers van wie ze vroeger haar mond moest houden. ‘Daardoor was ik gewend geraakt om dingen altijd heel haastig, overijld te zeggen en met zo min mogelijk woorden, altijd met de angst dat de anderen onderling weer het woord namen en niet meer naar me luisterden.’
Oudere broers
Geboren in 1916 als Natalia Levi groeide ze op in Turijn, waar haar vader hoogleraar was, en hun huis een ontmoetingsplek voor linkse intellectuelen. In 1938 trouwde ze met de universitair docent en schrijver Leone Ginzburg, met wie ze drie kinderen kreeg en die vanwege zijn anti-fascistische activisme een paar jaar in ballingschap leefde, waarna hij, in 1944, door de nazi’s doodgemarteld werd. Behalve haar jeugd met die oudere broers zullen ook deze gebeurtenissen van invloed zijn geweest op haar no-nonsense stijl: alsof ze geen tijd had voor onzin, na wat zij had meegemaakt. Er moest geschreven worden, en kinderen opgevoed. Dat ze ook over dat laatste, kinderen en opvoeden, schrijft zonder dat ze zich iets lijkt aan te trekken van (zeker in die tijd heersende) vooroordelen over ‘vrouwenonderwerpen’ is bovendien verfrissend en modern. Het is deze directe en hoogst eigen stem waardoor je Ginzburg, ruim dertig jaar na haar dood, nog steeds wilt lezen, en die de opgeleefde belangstelling voor haar werk verklaart. Na eerdere vertalingen in de jaren tachtig en negentig werd in 2019 de roman Al onze gisterens (1952) heruitgegeven, volgend jaar zullen Familielexicon (1963) en Lieve Michele (1973) opnieuw verschijnen. En nu dus De kleine deugden: elf autobiografische essays, geschreven tussen 1944 en 1962, waarvan de eerste zes een weemoedig karakter hebben, en de vijf erna wat stelliger, en moreler van aard zijn.
Heel aangrijpend is het openingsessay ‘Winter in de Abruzzen’, een impressie van het leven in het afgelegen Zuid-Italiaanse dorp waar Ginzburg en haar gezin hun ballingschap doorbrachten. Er zijn maar twee seizoenen, schrijft ze: hete, heldere zomers die bij kinderen buikloop veroorzaken en winters, ‘sneeuwerig en winderig’, waarin ouderen aan longontsteking sterven. De bewoners worden door haar neergezet als markante personages, zoals de schoolconciërge die in haar oog is gespuugd en rondloopt met zwachtels om schadevergoeding op te strijken. Of het naaistertje dat de wereld verdeelt in mensen die hun haar kammen en mensen die dat niet doen.
Diepere laag
Het was de beste tijd van haar leven, concludeert ze in de slotalinea – na, plots en haast terloops, te hebben meegedeeld dat haar man, enkele maanden nadat ze de Abruzzen verlieten, in de gevangenis stierf. En dan deze zin: ‘Tegenover de gruwel van zijn eenzame dood gesteld, tegenover de angstwekkende eventualiteiten voorafgaand aan zijn dood, vraag ik mij af of dit ons wel is overkomen, ons die bij Girò sinaasappels kochten en gingen wandelen in de sneeuw.’ Waarmee ze het dagelijkse, tastbare op ontroerende wijze koppelt aan het onomkeerbare en haast onvoorstelbare. En aan de verstrijkende tijd: ze beschrijft ook de gewaarwording die je kunt hebben wanneer je terugblikt op een voorbije periode en jezelf ziet als een vreemde, simpelweg omdat de jij van toen onwetend was van levensveranderende gebeurtenissen in de toekomst.
De beste stukken in de bundel zijn die waarin Ginzburg helder over herkenbare zaken schrijft, met concrete, tot de verbeelding sprekende details, en tegelijkertijd een diepere laag aanboort. Zoals ‘De mensenzoon’, over hoe haar generatie, die in de oorlog huizen heeft zien instorten en daardoor niet meer ‘gelooft’ in lampen boven tafel en vaasjes bloemen, wezenlijk anders in het leven staat dan voorgaande generaties. Of ‘Portret van een vriend’: over Cesare Pavese, hoe ‘zuinig en behoedzaam met groeten’ hij bijvoorbeeld was, en hoe hij leefde ‘als een puber’ – en zijn zelfgekozen dood.
‘Stilte’ daarentegen heeft niet die Ginzburg zo kenmerkende helderheid, en voelt daarom als een gemiste kans: wat bedoelt ze precies met ‘stilte’ als ze het een van de ‘ergste hebbelijkheden van onze tijd’ noemt? Oppervlakkigheid, lijkt ze te suggereren, of toch oneerlijkheid, hypocrisie? Het verdringen van trauma’s? Hoe (en waarom) je je van ‘stilte’ moet bevrijden blijft daardoor vaag. Zo hebben ook de laatste bladzijden van ‘Menselijke relaties’ (dat qua vorm enigszins doet denken aan Annie Ernaux’ veel latere, De jaren) iets neveligs, al doet dat weinig af aan de rest van het stuk.
Je vergeeft het Ginzburg sowieso snel, deels vanwege die stem die niet alleen zo origineel is, maar ook vaak iets verrassend monters heeft; het is moeilijk voorstelbaar dat ze ‘Kapotte schoenen’ slechts anderhalf jaar na de dood van Leone schreef. Misschien was ze daartoe in staat omdat ze, zoals ze in ‘Mijn vak’ overweegt, het lot niet van onwelwillendheid wil betichten, ‘want het heeft me drie kinderen en mijn vak geschonken.’
In het najaar verschijnt de essaybundel De kleine deugden, een collectie van elf portretten over het leven, waarin Ginzburg bekende voorwerpen en ervaringen – versleten schoenen, spaarpotten, gehaktballen, kindertijd, stilte – transformeert tot onderwerpen van grote betekenis. Terwijl ze wordt achtervolgd door het fascisme richt Ginzburg haar blik op dat wat ons leven vormgeeft: vriendschappen, relaties en het ouderschap.
ISBN | 9789038812236 |
---|---|
Aantal pagina's | 160 |
Datum van verschijning | 20221011 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 125 mm |
Hoogte | 199 mm |
Dikte | 19 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres