Een kwestie van uitvoering
Het waren even grote als oprechte woorden die Femke Halsema sprak tijdens de herdenking van de holocaust in de Hollandse Schouwburg. De gemeente was ‘niet heldhaftig, niet vastberaden en niet barmhartig’ geweest en had haar „Joodse inwoners gruwelijke in de steek gelaten”. Zo zei de burgemeester op 24 april.
De excuses kunnen gezien worden als het sluitstuk van een veranderd voelen in de samenleving waarin de opvatting dat Nederland al het mogelijke had gedaan plaats heeft moeten maken voor een breed besef van lands falen. Dat tekortschieten, bleek met name in Amsterdam, waaruit 80.000 Joden, na te zijn gemarginaliseerd en ontmenselijkt, werden gedeporteerd (waarvan driekwart het niet overleefde). En het lastige is dat we sinds Jacques Presser het in 1965 aankaartte in Ondergang, dankzij allerlei detailstudies, steeds preciezer weten hoe dit alles gebeurde met medewerking van onze trambestuurders, politieagenten en bureau-ambtenaren.
En nu is er dan het boek over de rol van de gemeente, gefinancierd en geëntameerd door het stadsbestuur en geschreven door Jeroen Kemperman (dat als materiaal voor de excuses op de tafel lag bij de burgemeester). Het draagt de sporen van een proefschrift, met herhalingen, samenvattingen en veel enerzijds en anderzijds. Maar het is een belangrijk boek. Het beschrijft hoe stedelijk bestuur en ambtenarij in de woorden van Halsema ‘onderdeel werden van ‘de machinerie van het kwaad’, en hoe het apparaat in tact bleef, en erger nog, bevolkt door heren in keurige pakken op burgerschoentjes, zachtjes ging mee marcheren. Kemperman wil weten hoe dat kan. Uiteraard noemt hij wie fout is fout: de hoogste politiechef, de NSB’er Sybren Tulp; het hoofd van het Bureau Joodse Zaken met zijn Hitler-haarlok en -snor R.W. Dahmen von Buchholz; de collaborerende burgemeester Edward Voûte; nog een heel rijtje bereidwillige Jodenophalers van het Politiebataljon Amsterdam en de Vrijwillige hulppolitie; en een aantal overijverige antisemitische ambtenaren. Maar hij wil – en dat siert de historicus die een tijd recht wil doen – ook begrijpen hoe het mogelijk is dat zoveel hogere en lagere ambtenaren op het kantoor meededen aan wat zij thuis niet uit konden leggen.
Intimiderend
Allereerst is er de bezetting. Die had in weerwil van de schijn van welwillendheid meteen al een agressief en intimiderend karakter. Elk moment kon er aan de betrekkelijke zelfstandigheid van de ambtenaren een einde worden gemaakt. Preventieve aanpassing omwille van een nauwelijks bestaande autonomie was het gevolg. Vervolgens is er de obsessieve taakopvatting. Zo is er een ambtenaar die klaagt na een aanslag op een afdeling van het bevolkingsregister dat de „administratie, waaraan zoveel moeite en tijd was besteed, waaraan men jarenlang zelf had meegewerkt om haar zo goed mogelijk te doen zijn, in enkele uren was vernietigd.” Het citaat is onthutsend, niet zozeer door het tentoongespreide heilige geloof in de beroepseer, maar omdat de verzetsdaad nauwelijks in beeld komt, en het eigen ambtelijk welbevinden boven elke morele afweging lijkt te gaan.
Uiteindelijk blijken bijna alle ambtenaren gevangen door het mechanisme dat aan hun beroep eigen is: iedere ambtenaar is onderhorig aan de politieke leiding (in dit geval aan de nazi-gezinde kopstukken ter plekke) en aan de traditie van gehoorzaamheid en stiptheid die hijzelf een leven lang -- dus al vóór de oorlog -- trouw heeft gecultiveerd. Een eigen geweten blijkt iets voor de buitenambtelijke uren. Het komt aan het bureau alleen tevoorschijn in zeer uitzonderlijke gevallen, als een nazi-gezinde uitslover veel meer wil doen dan de plichtsbetrachting voorschrijft, en dan nog blijft het meestal bij stille afkeuring.
En toch hielden ze zichzelf als het even kon voor het goede te doen. Want ook de ambtenarij handelde net als andere instituties, als de vakbonden, kranten en de Joodse Raad, volgens het geweten sussende parool „om erger te voorkomen”. Kemperman geeft daarvan verscheidene, even voorstelbare als onvoorstelbare voorbeelden. Zo leverde het bevolkingsregister niet alleen de personenadministratie op basis van de aanmeldingsplicht voor Joden, maar maakten statistici ook een stippenkaart waarop was te zien hoe onhandig verspreid de Joden woonden, zodat de Duitsers het idee om een getto in te richten zouden opgeven (want te ingewikkeld, te kostbaar, te bewerkelijk). En zo werkte het stadsbestuur mee aan de plaatsing van Joodse mannen in aparte Joodse werkkampen opdat ze niet naar een nog veel akeliger dwang-instelling in Duitsland hoefden (dat het ondertussen zeer behulpzaam was met isoleren ten bate van de deportatie, realiseerde het zich niet).
Vermenselijkte deportaties
Er bestond zelfs zoiets als meewerkend vermenselijken van de deportaties, althans in de ogen van de betrokken ambtenaren. De trams reden -- deze redenatie volgend -- de Joden naar de verzamelplekken om ze bij te staan. „Dit was geen hulpverleening aan de vijand, doch hulpverleening aan deze Joden, daar zij anders hadden moeten loopen”, verklaarde burgemeester Voûte achteraf. Uit vergelijkbare beweegredenen vervoerde de GGD gehandicapten, zieken en bejaarden per ambulance omdat ze anders per hondenkar zouden worden versleept („een plicht van naastenliefde”, noemde de directeur het). En zelfs bij de gewone politie was in het geval van assistentie bij het opbrengen van Joden het geluid te horen dat men dit deed om de gebruikelijke bruutheid en agressie te compenseren.
Humaan registreren, humaan dwangarbeid verschaffen, humaan vervoeren per tram, humaan verplaatsen per brancard, humaan oppakken en arresteren. Wij zijn achteraf geneigd het goedpraten te noemen, zij hebben wellicht oprecht geloofd dat ze het oprecht meenden (al zal er misschien wel wat geknaagd hebben, en de vraag gesteld zijn: had ik meer kunnen doen?) Uiteraard waren er die meer deden of op z’n minst meer dachten, zoals de anonieme politieman die ’s nachts moeders met kleine kinderen moest ophalen en schreef: „menigeen onze voelt het aan als een beleediging van ons Nederlandsch corps dit werk te doen te krijgen.” Maar het verzet beperkte zich doorgaans tot de eigen gedachten. „Vermoedelijk zijn Nederlandse ambtenaren tijdens de bezetting minder gehoorzaam geweest dan uit de officiële archieven valt op te maken, maar waren zij in hun daden minder tegenstrevend dan zij zelf na de oorlog hebben beweerd”, concludeert Kemperman.
De grote verdienste van deze gedetailleerde studie is dat het een wereld van verschil zichtbaar maakt tussen onze normatieve blik en de kijk van de oorlogsgeneratie die zich tot de bezetters moest verhouden. Eigen apparaat eerst, en daarbij de passende humaniserende legitimatie, moet de bijna automatische reflex zijn geweest (en je vraagt je af of het nu anders zou zijn). Het doet niets af aan de welgemeendheid en juiste timing van de Amsterdamse excuses, maar het geeft wel te denken over de mogelijkheden van de menselijke soort binnen de instituties.
Op 15 mei 1940 trekken Duitse troepen Amsterdam binnen. De bezetter beweert aanvankelijk dat alles bij het oude blijft, maar al spoedig worden de gemeentelijke diensten ingeschakeld om mee te werken aan repressieve maatregelen. Dat weigeren ze niet. Zo worden Joodse Amsterdammers door het bevolkingsregister geregistreerd, door de sociale dienst naar werkkampen gestuurd en door de politie en het gemeentelijk trambedrijf naar deportatietreinen vervoerd.
Een kwestie van uitvoering laat op basis van nauwgezet archiefonderzoek zien welke keuzes Amsterdamse bestuurders en ambtenaren tijdens de bezetting maakten en hoe ze die onderbouwden. Met nuance en oog voor morele complexiteit beschrijft Jeroen Kemperman de verregaande betrokkenheid van de hoofdstedelijke ambtenarij bij de uitsluiting en vervolging van haar eigen inwoners.
| Uitgever | Singel Uitgeverijen |
|---|---|
| Auteur(s) | Jeroen Kemperman |
| ISBN | 9789025318598 |
| Bindwijze | Paperback |
| Datum van verschijning | 20250521 |
| NRC Recensie | 4 |
| Breedte | 153 mm |
| Hoogte | 231 mm |
| Dikte | 37 mm |