Genoeg nu over mij
Je weet dat het goed gaat als in een bundel literaire essays de vraag wordt gesteld: maar wie ben ik nou helemaal? Dat kan zo’n bundel meestal wel gebruiken. Het literaire essay – waar de essayist zelf in rondwandelt en daarover in de ik-vorm schrijft, omdat hij de wereld en al het andere op zichzelf betrekt – heeft altijd iets narcistisch. Het is dan goed om te zien dat de essayist zich daarvan bewust is, dat hij daarover heeft nagedacht en tóch heeft geconcludeerd, in alle bescheidenheid, dat hij zelf in de tekst móét rondlopen.
‘Ik moet je verdienen’, citeert Jan Postma (1985), in zijn eerste essay in zijn debuutbundel met de schitterend ironische titel Vroege werken. Het citaat is afkomstig van Marja Pruis (1959), uit een stuk dat weer voorin haar nieuwe essayboek Genoeg nu over mij terechtgekomen is, waarin ze het gebruik van ik wikt, weegt en verdedigt, en de crux zit ‘m in: ‘Het schrijven vanuit een ik kan juist een manier zijn om te abstraheren van de eigen ervaring.’ Ofwel: ‘ik’ is iets, schrijft Postma dan weer, dat ‘kan worden gebruikt om de werkelijkheid te wegen’.
Het geciteerde ik-betoog is niet de enige reden om hun essays hier nu samen te bespreken, hun beider betrekking als redacteur bij De Groene Amsterdammer evenmin – de reden is dat ze beide geweldige essay-verzamelingen hebben doen verschijnen, die hongerig maken naar meer. Meer van hen, meer van dit genre. Literaire essayboeken verschijnen er niet zo veel in Nederland – onze essayistiek is veelal maatschappelijk, politiek of juist columnistisch, maar in die gevallen weer minder literair. De bestaande boeken met literaire essays zijn vaak de bijeengeveegde werkjes van literaire auteurs, aan hun schrijfpraktijk ontsproten (en daarmee snel narcistisch), of ze gaan enkel over literatuur (en zijn daarmee wat incrowd).
Omzwerving
Maar deze twee boeken, van Pruis en Postma, zijn boeken die iedere intellectueel zouden moeten interesseren. Ze sluiten eerder aan bij de Angelsaksische literaire essaytraditie: het werk van Rebecca Solnit, Leslie Jamison, en nog zo wat namen die tot hun beider referentiekader horen, waarin iets groots als de verhouding van het individu tot de wereld het hoofdthema is. Om het in nog een algemeenheid te zeggen: essays waarin het doel niet een standpunt is, maar het maken van een omzwerving in woorden.
Het mag duidelijk zijn: met zo’n oceaanvormig onderwerp en zo’n onbestemd doel is het wel prettig om iemand te hebben met wie je een tijdje op kunt lopen, en daartoe zijn deze essayisten op aard.
Pruis heeft in Genoeg nu over mij aardig de pas erin. Ze schrijft vlot en soepel, waardoor je ook achter haar abstractere gedachten niet blijft haken. Langere (maar niet heel lange) stukken wisselt ze af met korte – dat zijn haar persoonlijke columns uit De Groene, waarmee ze afgelopen najaar de J.L. Heldring Prijs kreeg voor de beste columnist. De langere essays voeren langs literatuur en kunst, langs feminisme, de dood. Toch volgt de wandeling een helder pad: ondanks dat elk essay anders is, zit er een hechte, bewonderenswaardige eenheid in.
Schaamte is de rode draad – de strijd tegen ‘zelfhaterige projecties’. Daarover gaat het als ze over zichzelf schrijft, als individu en ook als vrouw, als schrijver en essayist, die enige gêne voelt bij het doen van haar werk: onze blik richten op iets wat zij meent dat interessant is. Ook als dat raakt aan iets heel persoonlijks, juist dan: het persoonlijke is politiek, het individuele is algemeen menselijk. Maar ze bewijst haar bestaansrecht, want wat ze ons toont ís interessant, zeker in de constellatie waarin zij het plaatst, in haar boek. Pruis bezit het vermogen voor een spiegel te gaan staan en in de weerspiegeling niet alleen zichzelf, maar ook De Mens te zien.
En te laten zien. Wat nog iets anders is dan ‘ons de spiegel voorhouden’ – Pruis is wel fel en helder, maar niet drammerig. Ze vertrouwt juist telkens op de tonende kracht van de literatuur. Zo is Genoeg nu over mij één grote demonstratie in ‘show, don’t tell’ – wat misschien ook wel het beste devies is tegen schaamte.
Jan Postma is juist tamelijk schaamteloos. Alleen de titel van zijn essaybundel al: die monkelt alsof dit het vroege werk van een latere P.C. Hooft-prijswinnaar is (ach, wie zal het zeggen), in plaats van een debutant. Dat soort onbescheidenheid is een vorm van intellectuele ironie die Postma wel vaker inzet in Vroege werken: het is zijn stijl. Aan alles in zijn essay over Joseph Brodsky voel je bijvoorbeeld dat hij graag in diens essayistische voetsporen zou treden, terwijl hij ook wel weet dat hij pas net komt kijken. Postma’s antwoord op het vermoeden van narcisme is ‘vrolijke, zelfbewuste hybris’.
Vroege werken gaat over veel verschillends, over de naaktselfies van Heleen van Royen, vaak over fotografie, hij gaat embedded in de performancekunst van Tino Seghal en googelt zichzelf en stuit op een oud-verzetsstrijder. Er zit nauwelijks een rode draad in, of het moet Postma’s persona zijn, z’n aanpak.
Woest aantrekkelijk
Zijn essays zijn intellectualistisch maar woest aantrekkelijk, meanderend, ironisch en telkens geschreven in de heerlijkste volzinnen. Zijn ironie moet niet gezien worden als angst om een positie in te nemen, maar als de hartgrondige overtuiging dat géén positie innemen ook kan. Of zelfs beter is: ‘Ironische tegenstrijdigheden zijn onmogelijke maar niettemin waarachtige benaderingen van een werkelijkheid die te complex is om ooit volledig te worden doorgrond.’
Dat is een onmodieus (en literair) standpunt, in een wereld vol meningen waar een tweet zwaarder weegt dan een bespiegeling – dat dat hier niet zo is, is een verademing. In zijn essays verhoudt hij zich constant tot de dingen – of het nu een opmerking van een huisgenoot is, een gevonden dode muis of een aforisme op een post-it – maar altijd met een open blik.
Met Postma kun je meewandelen en hem volgen op zijn zijpaden, in de zekerheid dat je toch altijd weer op de ventweg langs de snelweg van de actualiteit belandt. Oftewel: afdwalen zonder je rug naar de werkelijkheid toe te keren.
Voorbeeld: Postma schrijft een uitvoerig essay over de cultuurgeschiedenis van rood haar (wat hij zelf heeft), waarbij het je gaandeweg gaat dagen dat hij eigenlijk iets groters zegt over racisme, identiteitspolitiek en slachtofferschap. Door eerst juist om die hete brij heen te schrijven tekent hij de mechanismen van identiteitspolitiek haarscherp – waarna hij roodharigheid en ras vergelijkt én stevig onderscheidt van elkaar. Zo is de absurditeit van identiteitspolitiek ferm onderstreept, de begrijpelijkheid ervan net zo goed.
Zo zijn we nóg nergens – nee, en dat geeft dus niet. In zijn lange essays creëert Postma een intellectuele vrijplaats, waar hij het liever over een vespasienne heeft dan over een openbaar toilet. Hij laat zijn stukken doelbewust meanderen, dwaalt uit overtuiging. Zo laat hij zijn denken voortbewegen – én dat van ons.
'Je mag het tegen niemand zeggen.' Het meisje in de trein voerde drie keer exact hetzelfde telefoongesprek. 'Tegen niemand zeggen.' Ze zei het niet, ze fluisterde het niet, ze schreeuwde het. 'Niemand mag het weten!' gilde ze door de coupé. Het was obsceen, niet te tolereren, het was grotesk. Het kwam in de buurt van mijn literair program, van wat ik wil op papier. De hele wereld ongevraagd penetreren met iets wat niet doorverteld mag worden.
ISBN | 9789038802558 |
---|---|
Aantal pagina's | 288 |
Datum van verschijning | 20170117 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 216 mm |
Dikte | 24 mm |