Hoe ik de vissen ontmoette
Omdat ik uit een familie van fervente vissers kom, probeerde men mij een jaar of dertig geleden ook bij deze activiteit te betrekken. Op verjaardagen klampten ooms en grootouders mij aan om me allerhande glimmend, rinkelend visgerei te overhandigen. Het was aan mij niet goed besteed. Bakjes dieptelood en haakjes verdwenen achterin of bovenop een kast, rolletjes snoer gebruikte ik als struikeldraden rond de hut. Toen ik delicate, uitschuifbare hengels gebruikte om er een zwerm spreeuwen mee uit de kersenboom te jagen vond men dat beneden alle peil en werd ik tot de orde geroepen.
Vissen vangen en opeten, dat was geen probleem, maar van vogels bleef je af.
Alle dieren zijn gelijk, schreef Orwell al, maar sommige dieren zijn gelijker dan anderen. Ik moet er nog wel eens aan denken bij onze lijdzame omgang met de visser. Die beschouwen we eerder als een zonderling op zoek naar wat alone time dan als een sadist. Zouden we ook zo tolerant omspringen met iemand die in een open veld probeert om een konijn of een fazant aan een haak te rijgen?
Of kijk naar de visboer: bij hem liggen de lijkjes in vol ornaat opgetast, het leven gelaten na wat waarschijnlijk een verschrikkelijke doodsstrijd moet zijn geweest. Zoiets zou de slager niet moeten proberen. Wil die zijn klandizie behouden (en de ruiten van zijn winkel), dan moet hij de dode dieren eerst in onherkenbare stukken snijden en kneden.
En eet de zelfverklaarde vegetariër echt helemaal geen vlees? Of wel vissenvlees? Je kunt tussen twee happen haring door gerust beweren vegetariër te zijn. Vissen moeten verrekte groot zijn – walvissen, dolfijnen, tonijnen misschien – willen ze op ons mededogen kunnen rekenen. „It’s okay to eat fish”, murmelde Kurt Cobain ironisch, „cause they don’t have any feeeeeeeelings.”
Barbeel en baars
Wat is die vis dan toch voor ons? Waar heeft hij die hardvochtige bejegening aan te danken? En wat is dat vissen eigenlijk voor bezigheid? Het prachtige Hoe ik de vissen ontmoette (1974), opnieuw een juweel dat door uitgeverij Koppernik is opgediept, biedt antwoord op zulke vragen.
Het boek, dat als ‘memoires’ wordt aangeboden, maar dat evengoed een roman-in-verhalen genoemd kan worden, is geschreven door de mij tot voor kort totaal onbekende Ota Pavel. Een in 1930 geboren Tsjech met Joodse wortels die aanvankelijk zijn brood als sportverslaggever verdiende, toen tot de ontdekking kwam dat hij een bipolaire stoornis had, inrichtingen frequenteerde en op betrekkelijk jonge leeftijd stierf in 1973 – postuum bleek er nog een flink oeuvre aan autobiografie en korte verhalen publicabel. Wat kan de literatuur toch een wonderlijke uitwerking op je hebben. Je bent een half leven niet eens op de hoogte van iemands bestaan, leest dan zijn boek en je – dat durf ik wel te zeggen – sluit deze persoon vervolgens in je hart alsof hij een halfbroer is.
Hoe ik de vissen ontmoette is een ideaal voorbeeld van a zeggen om het ergens op de achtergrond ongestoord over de rest van het alfabet te kunnen hebben. Het hele boek is opgehangen aan vis en het vissen, iets waarin Ota al jong werd geschoold en wat hij is blijven doen tot het eind van zijn leven. Vissen is bij hem verre van zoiets als het stukslaan van een paar verloren uurtjes, wat je misschien zou concluderen als je ergens aan de rand van een winderig kanaal een man naar het water ziet turen. Vissen is voor Ota Pavel een mythische activiteit, al vanaf het moment dat hij zijn eerste hengel in handen krijgt. Zijn leermeester heet Karel Prošek, een veerman, schrijft hij, ‘uit Luh bij Branov die geleidelijk aan onze oom werd’. Misschien is het in Tsjechië gebruikelijk dat een wildvreemde geleidelijk aan uitgroeit tot een familielid, maar ik zag er een eerste proeve in van een vorm van magisch en soms hoogst ontroerend schrijven. Het zijn greepjes als deze die Pavels schrijven een grote intimiteit geven.
Vissen komt bij Pavel voornamelijk neer op zoetwatervissen. Hij heeft het niet voorzien op kabeljauw, schol of haring, maar op barbeel, karper, baars en snoek, vissen die je vanwege de vele graten en de soms wat grondige smaak in Nederland niet (meer) zo snel op je bord ziet verschijnen, maar die in de Midden- en Oost-Europese landen als delicatessen worden gezien. Een waar viswalhalla was het waar Pavel opgroeide, met barbelen die ‘samen met de andere vissen hapten naar de insecten terwijl ze smakten als zwijnen’. Palingen die gevangen worden met ‘smaragdgroene, fluweelzwarte’ elritsen en riviergrondels die hij om een of andere reden ook wel ‘schnitzels’ noemt.
Als de kleine Ota en zijn vader er ’s nachts op uittrekken om palingen te vangen – een bezigheid met een bedrieglijk estafettekarakter – schrijft Pavel eigenlijk prachtig over masculiniteit. Over een vader die zijn kleine zoon een wilde rivier in stuurt (echte kerels, weet u wel) en dit eigenlijk doet omdat hij zelf niet zwemmen kan.
Prominente bijzaak
Een deels Joodse man die in 1930 is geboren, die gaat natuurlijk op zeker moment over de oorlog schrijven. Pavel hanteert hierbij opnieuw die doeltreffende techniek van het prominent maken van een bijzaak, het vissen, en het minimaliseren van de deportatie van veel van zijn familieleden. Is het vissen hier een vorm van wegkijken? Van het vasthouden aan een onschuldige routine om de onbehapbare ellende niet te ervaren? Pavel gebruikt het vissen in oorlogstijd ook als een morele spiegel, als een speelse manier om te laten zien hoe onvoorspelbaar goed of slecht de mensen kunnen zijn als het water ze aan de lippen staat.
Zo blijkt een strenge opzichter, die eerst aan kant van de Duitse bezetter lijkt te staan, een hart van goud te hebben en is een goedzakkerige molenaar juist een enorme oetlul als de hongerlijdende Ota probeert om in een nabijgelegen poel een oude karper te verschalken.
Je weet het niet met de mensen, zoals ook het water, dat water om in te vissen, nooit alle geheimen prijs zal geven. Vogels en landdieren, die zijn waarneembaar. Een visser waagt een gokje. Ja, gisteren zwom er wat, kwamen er in elk geval bubbels naar boven. Aldus de buurman. Die trouwens zelf een snoek van wel een meter ving. Zei hij. Waar die nu is? Tja, teruggegooid in de rivier alweer. Geloof me nou maar!
Als de oorlog eenmaal voorbij is en er weer ongebreideld gevist kan worden gaat Ota op zoek naar een forel. ‘Ik stak mijn handen in het water. Het duurde een tijdje voor ik hem voelde, pas toen ik hem aanraakte. We schrokken allebei. Hij had een koud vissenlijf. Op het moment dat je een forel aanraakt, word je van top tot teen overweldigd door hartstocht.’ Maar hartstocht of niet, die vis moet dood. Er komt een mes aan te pas, waarmee gestoken en gesneden wordt. En alhoewel Ota daarna ‘opgetogen’ is (‘Het was mijn eerste forel’) is het verhaal daarmee niet ten einde. Want even later is de euforie verdampt en treedt het berouw in werking, met een zwemtocht in de rivier tot gevolg ‘als een zondaar in die Indiase rivier de Ganges’. Het illustreert het naoorlogse Europa, waar ook net het stof van de Holocaust is neergedaald en men hoofdschuddend op zoek moet naar een vervolg.
Verkleumd kamperen
Er zit dus aardig wat tragiek in Pavels schrijven, maar het bijzondere is dat hij net zo makkelijk andere sentimenten oproept. Zo zijn de jeugdpassages van een tintelende lyriek – ik moest een beetje aan de verhalen van Johnny van Doorn denken. Er zitten aangrijpende melancholische passages (en liedjes!) in. En af en toe is het ook erg geestig, bijvoorbeeld als Ota en vismaat Jan in verkleumde toestand bij een kampeertentje aankloppen, op zoek naar beschutting. ‘Radeloos stonden we daar, binnen in de tent klonk een mannenstem: „Wat willen jullie?” Jan antwoordde: „Het is hondenweer en we hebben geen plek om te slapen. Mogen we bij u in de tent?” Het bleef even stil, toen sprak de man weer: „Ik heb hier een meisje.” Het was dus geen stelletje, het bleek geen echtpaar te zijn. Jan zei: „Een meisje vinden we niet erg.”’
Een boek dat aan van alles en nog wat raakt dus, waarmee Pavel geprobeerd heeft om ‘de vrijheid’ te beschrijven, aldus een nawoord van zijn hand. De vrijheid, omdat hij in de jaren voorafgaand aan het schrijven opgesloten zat in een inrichting. In 1964 was zijn mentale ziekte voor het eerst boven het wateroppervlak uit gekomen. Hij had geprobeerd om een boerderij in de hens te steken, dacht dat hij Jezus Christus was en werd afgevoerd in een busje.
Eerst viel het lijden mee, later niet meer. Hij schrijft erover: ‘Het ergste is als je met behulp van medicijnen in een toestand terechtkomt waarin je beseft dat je gek bent. Ogen krijgen een zweem van verdriet en je weet al dat je niet Christus bent, maar een arme kerel die het gezonde stel hersens mist dat van een mens een mens maakt. Je wordt achter veredelde tralies gestopt, hoewel je niemand hebt vermoord en niemand kwaad hebt gedaan. Je bent uitgerangeerd zonder dat er een rechter aan te pas is gekomen. En buiten gaan de mensen door met hun leventje en je wordt jaloers op ze.’
Vissen was vrijheid voor hem geweest, vrijheid die hij nu zo miste en die hij via dit boek ving als een vlinder in een net. ‘Ik wilde er honderdmaal een einde aan maken toen ik niet meer verder kon, maar ik heb het nooit gedaan. Misschien verlangde ik er onbewust naar om nog een laatste maal de lippen van de rivier te kussen en zilveren vissen te vangen. Door het vissen heb ik geleerd geduldig te zijn en de herinneringen hebben me geholpen te leven.’ Ik wens iedereen dit boek toe.
ISBN | 9789083274362 |
---|---|
Aantal pagina's | 144 |
Datum van verschijning | 20230420 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 127 mm |
Hoogte | 201 mm |
Dikte | 18 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres