Leven is loslaten
Is Nederland in de ban van de dood? Nou ja, van de ‘goede’ dood. Je zou het zeggen, want we zagen recentelijk het plan van D66 om hulp bij zelfdoding te legaliseren als een leven dat minstens 75 jaar heeft geduurd ‘voltooid’ is; er was het ‘hupsakee’ waarmee een arts een demente vrouw liet sterven; en het ‘ik wil nú dood’ waarop D66-leider Pechtold werd vergast in een tv-debat. In de publieke opinie zijn opvattingen over de dood aanzienlijk opgeschoven in de richting van vrije keus en zelfbeschikking.
Psycholoog René Diekstra, die al in de jaren tachtig veel publiceerde over zelfdoding, juicht die ontwikkeling toe. In Leven is loslaten. Over een dood met een grote toekomst breekt hij een lans voor het finaal doorbreken van het volgens hem vooral christelijk geïnspireerde taboe op zelfdoding en de hulp daarbij. In een vergrijzende samenleving voorziet hij zelfs een grote toekomst voor ‘preventieve zelfdoding’ – mits weloverwogen.
Bestuurskundige Paul Frissen, die in Het geheim van de laatste staat (2016) al het verlangen naar totale transparantie en regulering van staat en samenleving bekritiseerde, denkt daar heel anders over. In Staat en taboe bepleit hij geen verruiming maar juist een aanscherping van de huidige wetgeving. Het doden van anderen (en zeker wilsonbekwamen), dat direct raakt aan het geweldsmonopolie van de staat, moet volgens hem taboe blijven, op straffe van grenzeloosheid – en dus anarchie.
De tegenpolen Frissen en Diekstra zijn het wel over één ding eens: het is terecht dat suïcide geen strafbaar feit meer is. Maar meteen na die observatie beginnen al de verschillen. Frissen stelt – met reden – dat uit dat recht op zelfbeschikking nog niet de plicht volgt voor anderen of voor de staat om aan de vervulling ervan mee te werken. Terwijl Diekstra suïcide, hulp bij zelfdoding, euthanasie en ‘voltooid leven’ allemaal schaart onder de noemer van zelfbeschikking, benadrukt Frissen de kloof tussen suïcide en het doden van een ander mens, ook als dat gebeurt op diens verzoek. Dat moet verboden blijven (maar met de mogelijkheid, zoals bij euthanasie door artsen, het na toetsing niet te straffen). Net als in eerder werk put Diekstra veelvuldig en onbeschroomd uit zijn eigen ervaringen. Hij vertelt over de ‘psychologische autopsie’ die hij deed voor de ouders van Ximena Knol, het 19-jarige meisje dat zichzelf vorig jaar ombracht met een zelfdodingpoeder. Hij citeert uit de afscheidsmail die zij ‘in het holst van de nacht’ aan haar therapeut stuurde – en kapittelt die behandelaar.
Diekstra kapittelt ook Paul Schnabel, voorzitter van de commissie Voltooid Leven, die ‘in veertig jaar niet veel bijgeleerd’ heeft (de commissie adviseerde hulp bij zelfdoding strafbaar te houden). Hij kapittelt burgemeester Aboutaleb omdat die, gepijnigd, sprak van de ‘zelfmoord’ van zijn eigen zus, met dat ‘verschrikkelijke, criminaliserende en onterechte taalgebruik’. Moet ‘zelfdoding’ zijn.
Diekstra oppert de mogelijkheid dat zijn boek Je verdriet voorbij (1991) vele levens heeft gered, want ‘zelfdoding door jongeren nam in die periode af’, al kun je zoiets niet bewijzen. En hij kapittelt Shakespeare, omdat de vraag niet is ‘to be or not to be’, maar ‘beslis je er zelf over of je er al dan niet nog bent’. Sommige expertise kent geen grenzen.
Toetsing
Maar wat behelst zijn betoog? Bij de rechtvaardiging van de zelfgekozen dood maakt Diekstra een onderscheid tussen ‘euthanatische’ (weloverwogen, zorgvuldig) en ‘dysthanatische’ suïcide (vlucht uit wanhoop, niet weloverwogen).
Dat roept vragen op over demarcatie en toetsing – en dus over het wettelijk kader en de rol van de overheid. Maar Diekstra wil de wetgever er buiten houden, de ‘goede’, weloverwogen zelfgekozen dood is een zaak van burgers onderling. Ook filosofisch snijdt hij flinke bochten af. Hij beroept zich op de Italiaanse radicale vrijdenker Alberto Radicati (1698-1737), maar ook op Thomas More, Nietzsche en Seneca. Maar zijn weergave van die laatste denkers is oppervlakkig en instrumenteel. Over More merkt hij op dat zelfdoding onder bepaalde voorwaarden was toegestaan in diens Utopia (1516), maar hij vergeet dat die tekst een satirisch gedachtenexperiment was, en geen blauwdruk voor een ideale samenleving. Als belijdend christen was More een verklaard tegenstander van zelfdoding. Ook Diekstra’s samenvatting van Seneca is zo kort dat je geneigd bent naar het origineel te grijpen.
Wie dat wil, kan terecht bij het handzame How To Die, een tweetalige keuze uit de teksten van de Romeinse stoïcijn over zelfdoding. Seneca, die zichzelf ombracht nadat hij door keizer Nero was beschuldigd van verraad, vond zelfdoding onder omstandigheden een prijzenswaardige keus, maar louter voor de wijzen van geest en na rijp beraad: ‘Niemand verwelkomt de dood goedgemutst, behalve wie zich er lang op heeft voorbereid.’
Seneca’s teksten zijn nog altijd goed te lezen én relevant. Sommige stoïcijnse argumenten tegen doodsangst zijn te herkennen in eigentijdse opvattingen over de dood als ‘gewoon’ natuurlijk en geen inherent kwaad zoals in het christendom. Dat daar nog veel over te delibereren valt, ook in de academische filosofie, blijkt uit de bundel Immortality and the Philosophy of Death, waarin analytische filosofen zich buigen over het levenseinde. ‘Filosofie van de dood’ is een apart onderzoeksterrein geworden, waarin het niet alleen gaat om medisch-ethische kwesties, maar ook om analyse van begrippen als verlies, persoonlijke identiteit en (on)sterfelijkheid.
Weinig blijkt dan vanzelf te spreken. Een van de auteurs in de bundel fileert het populaire stoïcijnse argument dat doodsangst misplaatst is omdat je toch ook niet bang bent van de tijd vóór je geboorte, ook een Niets. Net zoals het verlangen om langer te leven even irrationeel zou zijn als de wens om eerder geboren te zijn. Een tegenwerping bij die kalmerende inzichten luidt dat het eerste voorbijgaat aan de asymmetrie van een geleefd leven; ooit was je niets, maar nú heb je iets te verliezen. Het tweede ziet over het hoofd dat eerder geboren worden zou betekenen dat je iemand anders was geworden dan je nu bent.
Ook een andere oneliner tegen doodsangst – niks te vrezen, want je bent er zelf niet meer – mist volgens wat meer existentialistisch aangedreven denkers het punt. Doodsangst is geen gewone vrees, maar nu net de angst voor dat ‘er niet meer zijn’, het verlies van een eigen blik of subjectieve werkelijkheidsbeleving. Maar dat brengt weer de vraag met zich mee: wat is persoonlijke identiteit eigenlijk?
Over die argumenten valt eindeloos te twisten. Van de twee Nederlandse auteurs lijkt Frissen in elk geval gevoeliger voor denkers die de dood blijven zien als een mysterie en een verlies, dan voor de stoïcijnse gemoedsrust van Seneca. Hij kent zijn filosofen: over suïcide verwijst hij naar het opstel On Suicide van David Hume, een belangrijke bron van het moderne denken over zelfdoding die bij Diekstra ontbreekt. Maar Staat en taboe is dan ook een heel ander, tegendraads boek; geen vleugje zelfhulp hier, maar een gedetailleerd onderzoek van wetgeving, uitgewerkt met een doorwrochte politiek-filosofische analyse van de verhouding tussen staat en burger, antropologische inzichten over verboden en taboes en beschouwingen over de ‘faustische’ moderniteit, gericht op maakbaarheid en beheersing (‘evolutietje spelen’).
Crux van Frissens betoog is dat euthanasie alleen legitiem kan blijven wanneer de staat zijn geweldsmonopolie niet opgeeft, maar binnen een toetsingskader delegeert aan artsen. Doden is en blijft een gewelddaad, onderstreept Frissen, tegenover het zachte hulpidioom. Het alternatief – het vrijlaten van hulp bij zelfdoding aan burgers - zou de ‘symbolische orde’ van staat en gemeenschap fataal ondermijnen. Frissen onderbouwt dat met antropologische theorieën over taboes, die de reikwijdte van menselijk handelen afgrenzen van het domein van het sacrale, waartoe ook de dood behoort.
Ongewenst leven
In het huidige Nederlandse debat dreigt volgens Frissen in dubbel opzicht een hellend vlak. Hij voorziet dat normalisering van de zelfgekozen dood en hulp daarbij, ook binnen een typisch Nederlandse ‘nette regeling’, zal leiden tot uitbreiding naar steeds nieuwe groepen: ‘Legalisering lokt de gulzigheid van uitbreiding uit.’ Bovendien wordt de staat dan genoodzaakt om een inhoudelijke visie te formuleren op ‘de goede dood’ en dus ook op ‘het goede leven’ (lees: het gezonde en waardevolle leven). Dat impliceert volgens Frissen ‘dat dan ook wordt bepaald welk leven ongewenst is en dat daarvoor uiteindelijk een door de meerderheid gewenste dood beschikbaar is’.
Nu wijst hij er terecht op dat de moderne staat altijd al ‘biopolitiek’ (Foucault) bedrijft, van kinderbijslag en de schoolmelk van weleer tot het recente Nationale Preventie Plan. Inmiddels propageert de staat openlijk ‘de gezondheidsopvattingen van de elite’, aldus Frissen, die betwijfelt of de solidariteit in de zorg daartegen bestand is. Maar juist de dood, omgeven door taboes en mysterie, kan niet zomaar – zonder fatale gevolgen voor de orde van de gemeenschap – bij meerderheidsbesluit worden bedwongen en gedistribueerd. Staat en taboe groeit zo toe naar een onheilszwanger crescendo. Frissen waarschuwt tegen ‘het megalomane maakbaarheidsdenken’ en het streven naar een ‘grenzeloze’ werkelijkheid, met alle ‘totalitaire gevaren’ vandien.
Dat is, zoals het hoort bij onheilsprofetieën, eerder een dystopisch toekomstbeeld dan een beschrijving van de werkelijkheid. Het toezicht op euthanasie is de laatste jaren eerder aangescherpt dan afgezwakt; artsen gaan in de regel gewetensvol om met hulpvragen. Een wet op ‘voltooid leven’ is er nog lang niet. Dat beseft Frissen ook. Hij solidariseert zich juist met de artsen, die doordrongen zijn van de vaak ambivalente praktijk en die sceptischer zijn een ruimere wetgeving dan een deel van de politiek en publieke opinie.
Staat en taboe, een boek dat prikkelt, pleit en provoceert, is een welkome dissonant in het liberale koor dat het Nederlandse debat over zelfbeschikking vaak beheerst. Het maakt duidelijk dat scepsis over de ‘goede dood’ niet voorbehouden is, zoals de karikatuur wil, aan achterhaalde gelovigen die nog wat onwennig staan te knipperen in de Verlichting.
ISBN | 9789045215303 |
---|---|
Aantal pagina's | 208 |
Datum van verschijning | 20181207 |
NRC Recensie | 2 |
Breedte | 115 mm |
Hoogte | 181 mm |
Dikte | 19 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres