De zwemmers
Dood gaan we allemaal, maar persoonlijk hoop ik wel dat dat pas gebeurt als ik stokoud ben. Soms treft me de genadeloosheid van ook dat scenario. Want hoe is het om op een dag te beseffen dat je leeftijd wel zo’n beetje onder die noemer valt? Wat als je toekomstvisie enkel nog uit dat abstracte vierletterwoord bestaat?
Recent voelde ik iets van die ervaring na door Florian Zellers toneelstuk en de gelijknamige filmbewerking The Father, over een man die lijdt aan dementie en langzaam zijn grip op de werkelijkheid verliest. Wat het stuk zo tergend maakt is dat je weet: hoe moedig ook het verzet, de toestand zal hoe dan ook verslechteren. Het perspectief is opvallend voor een toneeltekst, dat ligt bij de vader zelf; we zien de wereld – steeds gefragmenteerder – door zijn ogen. Door die nadrukkelijke vormkeuze ontstijgt het stuk het particuliere drama. The Father gaat niet over een arme man met dementie, nee we zijn die man, en daarmee gaat het stuk over de mens die gedoemd is af te takelen. Een nogal wreed gegeven. Op mij had het stuk vooral het effect van een wake-up call, iets als: dood gaan we dan wel allemaal, maar vooralsnog leef ik – en laat ik toch proberen daar wat bewuster van te zijn. Eenzelfde voornemen drong zich aan me op bij het lezen van Julie Otsuka’s kleine roman De zwemmers.
Ook hier valt de constructie op. In de eerste twee hoofdstukken spreekt een koor van zwemmers (‘wij’) de lezer toe. Op gezette tijden dalen ze af in een ondergronds zwembad om daar baantjes te trekken. Bovengronds hebben ze uiteenlopende levens, waarvan we in lange, ietwat zouteloze opsommingen wat kerneigenschappen meegedeeld krijgen, maar beneden schudden ze hun individuele hebben en houden van zich af om één van drie soorten mensen te worden: snellebaanmensen, gemiddeldebaanmensen en langzamen. De combinatie van gemeenschapsgevoel en voorspelbaarheid heeft een haast verslavende uitwerking op de zwemmers; het zwembad biedt ‘een gevoel van troost en overzichtelijkheid dat in ons bovengrondse leven ontbreekt’. Maar dan verschijnt er in hoofdstuk twee opeens een barstje in de bodem van het zwembad.
Absurdisme en meligheid
Dat brengt nogal wat teweeg onder het zwemvolk. ‘Iemand zegt: “Had ik hem maar nooit gezien. Niets zal ooit weer hetzelfde zijn.” Allemaal hebben we vragen: is de barst kortstondig of langdurig? [...] Waar komt hij vandaan? Hoe diep is hij? Zit er iets in? Wiens schuld is het dat hij daar is? Kunnen we hem ongedaan maken? En het allerbelangrijkst: waarom wij?’ Magisch denken, agressiviteit, krampachtige rationaliseringen – alle copingmechanismen worden van stal gehaald om met het barstje te dealen.
Het is duidelijk dat deze hoofdstukken metaforisch gelezen willen worden. In theorie is dat een mooi idee, en toch werkt het niet echt. De tekst laveert tussen absurdisme en ietwat kinderachtige meligheid (als de barst opeens weer even verdwenen is: ‘Is hij in remissie? Of had hij gewoon zin in een vrije dag?’). In de lange opsommingen ontbreekt het aan bezieling. Het is alsof de schrijfster het ergens over wil hebben maar zo druk is met het rangschikken van haar metaforen dat ze nauwelijks aan haar onderwerp toekomt. Alleen wanneer het even over Alice gaat, een vrouw met beginnende dementie, schemert er iets van urgentie in de zinnen door. Over haar wil Otsuka het liever hebben dan over dat hele zwembad, dacht ik te voelen, maar de wij-vorm staat een nadere kennismaking in de weg.
In hoofdstuk drie lijkt ook de schrijfster er klaar mee. Weg zwembad, weg barst, weg parabel. Het is alsof Otsuka na wat getalm aan de zwembadrand nu zelf het diepe in springt; vanaf hier (we zijn ongeveer op de helft van het boek) gaat het gewoon over Alice. En hoe. Otsuka blijft zich bedienen van opsommingen, maar vanaf nu is vrijwel ieder beeld bezield. Ze begint met een droge opsomming van alles wat Alice (de moeder van de verteller nu) nog wel, en niet meer weet. ‘Ze weet de eerste regel van het liedje “how High the Moon” nog. Ze weet de Amerikaanse eed van trouw nog. Ze weet haar burgerservicenummer nog. Ze weet het telefoonnummer van haar beste vriendin Jean nog, al is Jean inmiddels zes jaar dood.’ Een paar bladzijden verderop is ze vergeten hoe ze heet: ‘Vraag je vader maar, hij weet het.’
Hamsteren verboden
In een volgend hoofdstuk informeert een medewerker van een verzorgingstehuis de vrouw over haar nieuwe woonplek: ‘Probeer niet de ramen te openen (de ramen kunnen niet open). [...] Als u niet meewerkt, moeten we u eventueel een pil geven. Als u zich verzet tegen uw op maat gemaakte zorgplan, moeten we u eventueel een pil geven. Als u weigert uw pil te nemen, moeten we u eventueel een pil geven plus, afhankelijk van de mate van uw koppigheid, een injectie. Hamsteren is verboden. Sokken zijn verplicht. De deur naar uw kamer moet te allen tijde open blijven. Als u zich aan de regels houdt en u zich opgewekt opstelt, kunt u uitgeroepen worden tot onze volgende “Bewoner van de maand”.’ Alice zal de instelling nooit meer verlaten. ‘Probeer niet aan deuren te denken’, luidt een van de adviezen, ‘alle deuren naar buiten zijn dubbel vergrendeld en voorzien van een alarm.’
In het laatste hoofdstuk spreekt de dochter tenslotte zichzelf toe, over haar moeder. ‘Je dacht altijd dat ze het eeuwige leven had. Ze was nooit ziek, ze kon elke pot openmaken, elke deksel losdraaien, elke koffer dichtkrijgen.’ Ze vertelt hoe haar vader ontredderd achterblijft in het met post-its beplakte huis. Hoe haar moeder, die barstte van de ambitie, nu enkel nog smacht naar een simpel autoritje met haar man (mag niet). De dochter somt op wat ze nog met haar moeder samen had willen doen (een stedentrip!) en waar het nu te laat voor is. Spijt wordt niet expliciet benoemd, maar drukt de lucht uit de omringende zinnen. Het is prachtig en het is afschuwelijk.
De rigide vormkeuzes (het perspectief, de opsommingen, zelfs – met terugwerkende kracht – dat vreemde begin in dat zwembad) maken dat de vertelling genoeg op afstand blijft om niet sentimenteel te worden. Juist door die zichtbare constructie is De zwemmers een van de meest aangrijpende boeken die ik in lange tijd las. Het liefst zou ik hier hele pagina’s willen citeren, zodat u zelf kunt zien hoe secuur de schrijfster doseert. In plaats daarvan zou ik zeggen: schaft u het boek aan. Al was het maar om uzelf eraan te herinneren dat u leeft.
Een groep zwemmers wordt opgeschrikt door een barst in de bodem van hun lokale zwembad. Deze zwemmers delen alleen een zwembaan (de snelle, langzame of gemiddelde) en de troost die ze ieder uit hun ochtend- of middagbaantjes halen.
Een van deze zwemmers is Alice, die langzaam haar geheugen verliest. Voor Alice was het zwembad een laatste redmiddel tegen de duisternis van haar steeds erger wordende dementie. Zonder het gezelschap van haar medezwemmers en de regelmaat van haar dagelijkse baantjes, wordt ze ondergedompeld in verwarring en chaos, en meegesleurd in herinneringen uit haar kindertijd en het Japans-Amerikaanse interneringskamp waar zij de oorlog doorbracht. Alice' vervreemde dochter, die te laat in het leven van haar moeder terugkeert, is getuige van haar verwoestende aftakeling.
De zwemmers is een schrijnend, intiem verhaal over moeders en dochters, en het verdriet van een rauw verlies. Een tour de force van een dwingende, betoverende en ontroerende stem.
ISBN | 9789048863747 |
---|---|
Aantal pagina's | 144 |
Datum van verschijning | 20220307 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 206 mm |
Dikte | 17 mm |