Het gouden uur
Het eerste dat je over Het gouden uur van Wytske Versteeg zou kunnen zeggen, is dat het vermoedelijk de meest waardevolle literaire bijsluiter bij de actualiteit is die dit najaar het licht zal zien. In de roman wordt een dagopvangplek voor asielzoekers in de as gelegd. Die was daar, in een gebouwtje op een moestuincomplex, al onder argwanende blikken geopend, ‘tijdelijk’, jaja. Johan, de alfatuinier, merkt snedig op: ‘Je kunt hierbuiten ook geen sinaasappelboom planten en verwachten dat die het goed doet, of wel soms?’
Mooi verwoord, bekende mening – om die te horen heb je de literatuur nog niet meteen nodig. Maar Wytske Versteeg (1983) stuurt in haar vijfde roman weg van de actuele clichés, ze compliceert het verhaal. Dit is maar één van de stemmen, Johan is bovendien een bijfiguur. Vertellers die veel prominenter aan het woord komen, zijn een asielzoeker, Ahmad, die na de brand verdwenen is, en de Nederlandse hulpverleenster Mari. Daarmee is het, nota bene, ook weer geen boek met een duidelijke politieke positie. Het waardevolle is dat Versteeg erin slaagt de vertellers boven hun maatschappelijke rollen te laten uitstijgen. Dat maakt Het gouden uur tot een roman die zich niet eenduidig laat labelen als ‘geëngageerd’ – wat je toch geneigd bent te associëren met rechtlijnige stellingnamen en een soort naïeve deugdzaamheid. Het gouden uur is wel degelijk diep empathisch, maar daardoor ook meerduidig en bitter.
Gebroken polsen
Tot zover de conclusies – Versteeg begint trouwens ook min of meer bij het einde, in de nasleep, dus nadat de opvang verwoest is, als Ahmad verdwenen is en Mari Nederland verlaten heeft, om in Ahmads land van herkomst haar diensten aan te bieden als archeoloog. Ze heeft gefaald als hulpverlener. ‘We waren overtuigd van onze eigen goedheid en niet in staat tot zelfs het simpelste gesprek. Onze stemmen klonken te hoog, onze woorden waren verkeerd’, constateert ze bitter, want ze vergaten ‘om tuinders zoals Johan te vragen wat het precies was dat zo van waarde was, dat nu gevaar liep te verdwijnen’. En tegenover de asielzoekers deugde haar houding ook niet. ‘Ook ik verwachtte dankbaarheid, uiteindelijk, ook al dacht ik van niet.’ Dat onbarmhartige zelfinzicht maakt haar gelaagd, en innemend; Versteeg laat haar treffende beelden oproepen, zoals die van een reddingswerker die vergeefs een kind uit een put trekt: ‘Ik probeerde mijn cliënten omhoog te trekken, maar vaak bleek achteraf dat ik alleen hun polsen had gebroken, hun uitzichtloze situatie nog moeilijker had gemaakt.’
En dan had ze met Ahmad ook nog een soort intieme verhouding – wat Mari tot melodramatische verzuchtingen verleidt, over dat hij zich eens van haar afdraaide ‘en plotseling was ook de zon verdwenen, de wereld koud’. Hm: iemand die zich zo sentimenteel uitdrukt, ziet die de dingen wel helder en eerlijk? Met die dubbelzinnige woordkeus van Versteeg laat Mari je in elk geval niet onbewogen, krijg je gaandeweg toch ook wat argwaan jegens haar.
Rotstekeningen
Literatuur als empathiemachine – het inlevingsvermogen van Versteeg is groot, haar gevoel heel secuur, en dat slaat over op de lezer. Versteeg wekt voor haar personages niet alleen sympathie, maar ook antipathie: ze toont de gehele mens. Dat wordt nog eens versterkt als na 75 bladzijden de volgende verteller het woord krijgt, Tarik, Mari’s gids in het rurale dorpje Sarakina in een fictief land, waar zij het toerisme komt helpen door naar bijzondere rotstekeningen te speuren. Wat Mari niet opmerkte, niet kón opmerken, komt via zijn perspectief aan het licht: dat er in deze heilloze grensstreek dode vluchtelingen gevonden worden, dat er eigenlijk niemand op haar zit te wachten, integendeel… Tegelijk leer je Tarik kennen, die blijkens zijn verleden in het leger ook geen heilige is. Wat hij daar heeft meegemaakt (dus wat hij heeft gedaan en wat hem is overkomen) heeft hij ‘begraven zoals een hond zijn uitwerpselen’.
Je kunt een lijn doortrekken uit Versteegs vorige, essayistische boek Verdwijnpunt (2020), waarin ze traumaverwerking onderzocht. Dat krijgt nu in fictie een minstens zo sterk vervolg: wat ze doet is teruggaan in de tijd, voorgeschiedenissen oprakelen, om haar personages complexer en moreel onhelderder te maken, menselijker. Waardoor het oordeel dat je als lezer zou kunnen vellen, gaandeweg toch vervliegt. Het maakt dat je empathie groeit, en, bijzonder in een roman met zo’n meervoudig perspectief: elk van de personages wordt even interessant.
Al komen de pijnlijkste, meest pregnante observaties van Ahmad, die via een bittere brief aan Mari zijn versie van de gebeurtenissen geeft. Hij vertelt over het onbegrip dat hem als asielzoeker ten deel viel, ‘alsof die hele oorlog niets was dan een buitenkans om opnieuw te beginnen in dit land waar het eten naar niets smaakte’. Ook die goedbedoelende hulpverleners ‘lijken ervan uit te gaan dat we als asielzoekers geboren zijn, met hun ‘heb-je-weleens’-vragen hebben ze geen idee van wat we achterlieten: Mohamed was aannemer, Hoessein advocaat’.
Acteursfilm
Bitter is het, zo bitter, hoe de roman zodoende vragen oproept over helpen, over de rollen die we in levens van anderen spelen, over altruïsme. Alleen al de klassieke vraag: bestáát altruïsme, of doen we alles toch uit eigenbelang? In het mensbeeld dat oprijst uit Het gouden uur blijft weinig ruimte over voor onbaatzuchtigheid, vanwege de principiële onkenbaarheid van de ander, die Versteeg met haar perspectiefwisselingen zo confronterend toont. Dat de roman toch zachtmoedig stemt, komt doordat het, meer dan een ideeënroman, zo’n diep menselijke roman is – in filmtermen zou je van een acteursfilm spreken. Zoals ook in Versteegs eerdere romans is de schrijver onnadrukkelijk aanwezig, staat die wijselijk ten dienste van de personages. Tegelijkertijd geeft ze haar proza zeggingskracht met rake observaties en subtiele motieven, met een literaire fijnzinnigheid die maakt dat het verhaal onder je huid kruipt.
Het gouden uur biedt een rijke, dubbelzinnige schoonheidservaring. Zinnen die je citeert om hun pijnlijke treffendheid, die je aan mensen doorstuurt, maar zonder te weten of je diegene er nou echt een plezier mee doet. Wat is schoonheid precies: een verlossend moment van esthetiek, of een confronterende blik op de waarheid? Een zin uit het begin van de roman haakt zich wat dat betreft onlosmakelijk in je vast: ‘Alles wordt mooi wanneer je het bekijkt vanaf precies de juiste afstand.’ Zo is schoonheid dus een kwestie van perspectief, wat de vraag die onder Het gouden uur ligt aanstipt: is wat voor mij mooi is ook goed voor de ander? En: moet alles wel mooi worden? Er is spanning tussen het mooie, esthetische, en het goede, ethische.
Een paar keer in de roman breekt het ‘gouden uur’ aan, waarop de wereld baadt in warmgeel zonlicht, vlak voor het invallen van de duisternis. Het zijn momenten waarop er ook liefde, een lach, hoop op verbetering bestaat, maar die duren zo kort dat ze vooral in herinnering bestaan – waardoor dat gouden licht ook weer iets bitters krijgt. Dat is het misschien: in die bitterheid verenigt Het gouden uur het ware en het mooie.
Het gouden uur onderzoekt hoe ingewikkeld het is om het goede te doen wanneer dat indruist tegen de verwachtingen van iedereen en alles om je heen. Hoeveel moed heb je nodig om mens te zijn? Waar vind je troost als de dreiging groeit? En als je niets meer kunt doen – wat doe je dan?
Het gouden uur is een schrijnende, urgente en beeldschone roman van de winnaar van de Frans Kellendonk-prijs. ‘De meest waardevolle literaire bijsluiter bij de actualiteit [...] een rijke, dubbelzinnige schoonheidservaring.’ ••••• Thomas de Veen, NRC Handelsblad
ISBN | 9789021460680 |
---|---|
Aantal pagina's | 232 |
Datum van verschijning | 20221004 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 215 mm |
Dikte | 21 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres