Miniapolis
De nieuwe Rob van Essen is ontzettend geestig
Rob van Essen De winnaar van de Librisprijs 2019 schrijft met zwier en speelsheid een nieuwe roman over de vraag of we echt samen kunnen zijn.
De een felgeel, de ander donkerblauw. Twee kerels in regenjassen op een tandem: hoe zal dat gaan, waar moet dat heen. In Miniapolis, de nieuwe roman van Rob van Essen (1963) zoeken twee mannen van middelbare leeftijd elkaar op, zij het in eerste instantie niet per se vrijwillig. Ze zijn collega’s op een vaag kantoortje. Wat wantrouwen en een misverstand maken dat de een de ander achterna gaat rijden op zijn dagelijkse fietstochten, hetgeen snel ontdekt wordt. Het leidt tot enig contact, de gewoonte is al gauw plezierig. De fietstochten worden langer. Min of meer per ongeluk fietsen ze op een dag door, de stad uit, zonder nog om te keren.
Lekker samen op weg. Of samen? Dat blijft toch maar de vraag. Miniapolis gaat over van alles, maar vooral over hoe mensen aannames doen van wie een ander is, van wat die vindt, voelt en waarneemt. Kun je je werkelijk in een ander verplaatsen? De vier personages in de roman, naast de twee fietsers een bleke verwaarloosde jongen en zijn al even armetierige (zo is de veronderstelling) moeder, zoeken allen een bondgenoot. Maar echt samen opgaan, of zelfs maar naar elkaar luisteren, valt nog niet mee, het is misschien zelfs wel onmogelijk. Feitelijk weet je niet eens of de ander werkelijk leeft, echt bestaat – het kan ook nog zijn dat je hem maar verzint. Levend dan wel dood zijn, of daar bij anderen naar (denken te moeten) raden, is een vervreemdend elementje in deze roman.
Gemorste mosterd
Van Essen verspringt soepel en geraffineerd van perspectief: je kijkt dan weer met de een, dan weer met de ander mee. Scherpenzeel (man 1) legt op enig moment zijn hand op het in de zon opgewarmde achterste zadel van de tandem: ‘Dit is prettig, dacht hij.’ Meteen daarop komt Wildervanck (man 2) naar buiten: ‘[Hij] zag Scherpenzeel somber naast de tandem staan, met een hand op het zadel.’
De personages slaan elkaar gade, vullen elkaar in, strevend naar harmonie, maar ook vol wantrouwen: ben ik zijn vriend of zijn speelbal? Ik moet me niet gek laten maken door wat hij van me vindt, denken ze. Maar daarbij verliezen ze uit het oog dat ze zelf verzinnen wat die ander bezielt. Het grootste gevaar blijkt helemaal de ander niet te zijn: het is de eigen binnenwereld, niet altijd een veilige plek.
De buitenwereld is dat evenmin. Die is groot, vol willekeur, ‘smoezelig’. ‘Wanneer blijft alles nou eens zoals het is?’, luidt de verzuchting. Nooit krijg je grip op wat je omringt, het verandert aldoor. Het valt niet mee in je omgeving op te gaan, zelfs niet als die omgeving prachtig groen is: ‘Het bleef iets waar hij doorheen reed, niet iets waar hij bij hoorde.’ Misschien zou het maar het beste zijn zo min mogelijk op te vallen, een schutkleur aan te nemen. Al valt zelfs gemorste mosterd op een mosterdgele jas op, zo blijkt.
Van Essen lezen is een feest, dat geldt voor deze nieuwe roman zo goed als voor zijn vorige, het met de Libris Literatuurprijs bekroonde De goede zoon (2019). Miniapolis raakt je op allerlei manieren. Van Essen weet wat hij doet, en toch is er ook zwier, speelsheid, ruimte, overal in het boek. Hij voert je mee, doet je gnuiven van plezier, doordenken, meeleven, maar maakt evengoed dat je je schrap zet. Je weet niet waar je aan toe bent, hebt aldoor het gevoel dat je iets boven het hoofd hangt – boven het hoofd van de personages dan, een soort doem.
Boeiend is hoe Van Essen je er aanvankelijk toe verleidt je te verzoenen met het feit dat de diverse verhaallijnen in het boek niets met elkaar te maken hebben. Je geeft het idee van een verband met moeite op en pas als je geen verstrengeling meer verwacht, dán verknoopt hij de boel alsnog. Meesterlijk. Van Essen komt bovendien weg met paradoxen, zoals: ‘Hij riep het heel zachtjes.’ Dat slaat nergens op: dan is het geen roepen. En toch. Bij Van Essen kan het.
Paarse muts
Het vertelplezier spat van de pagina’s. Miniapolis staat vol verrassende observaties van het alledaagse, zoals de constatering dat een tramreiziger, aan het raam gezeten, naar buiten kijkt, waar een fietser, zelf buiten, juist naar binnen gluurt bij huizen. Als je maar lang genoeg elke dag dezelfde fietstocht maakt, ga je dan een beetje bij de mensen die in die huizen wonen horen? Waarop je weer uitkomt op de centrale vraag in de roman: zijn we alleen, of kan het samen, wanneer horen we bij elkaar?
Van Essen is ontzettend geestig. De roman zit vol invallen en zijpaden, toegeschreven aan de personages of opgenomen in de handeling, zodat het nooit hindert. Zo komt bij een van de personages een idee op voor een thermosfles met een beker als dop en een extra beker aan de onderkant. Deze bijgedachte leidt op zich nergens toe, maar berooft het verhaal niet van vaart.
Van Essens vergelijkingen zijn aldoor raak en beeldend: ‘hij kleedde zich [...] min of meer in de kleur van zijn haar, [...] als iemand die door de woestijn loopt en niet opgemerkt wil worden.’ Of: ‘Haar paarse muts had ze afgedaan, ze kneep haar handen eromheen alsof ze een wollig klein dier wurgde’. Iemand draait verheugd gehaktballetjes voor in een soep ‘als een vrijgezel op kookcursus.’
Ongebruikelijke sensatie
Het is speels, soepel, buitengewoon moeilijk na te vertellen, het maakt je aan het lachen en het ontroert ook sterk. Alles in dit boek draait om ‘buiten’ en ‘binnen’, de spanning daartussen, maar er is ook een spel gaande met vertelconventies. Op enig moment staat het er zelfs: ‘Hij probeerde zich te herinneren wat voor halteplaatsen de klassieke queesten hadden [...], was er niet altijd een heks die een reiziger een geheim moest zien te ontfutselen?’ Laat zo’n figuur nou net opgedoken zijn, de lezer had dat al in de smiezen, nu het ineens benoemd wordt door het personage kijk je verbaasd op. Betrapt bijna. Een ongebruikelijke sensatie.
Waar gaat Miniapolis uiteindelijk allemaal over? Over contact tussen mensen. Over de wens om samen te zijn. Over de betekenis van leven en dood. Over de chaos die ons omringt en in ons zit. Over of wij mensen elkaar wel de juiste vragen stellen, ook (een bijpersonage leest ergens een boek getiteld Waarom wij vragen wat wij al weten). Rob van Essen wijst op wat we niet weten en slechts tastend kunnen verkennen: hij doet een voorzet. En komt uit op dat alles relatief is, en wij mensen maar kleine wezentjes, niet zo heel belangrijk, niet zo heel verschillend.
29-10-2021 Judith Eiselin
ISBN | 9789025472030 |
---|---|
Aantal pagina's | 224 |
Datum van verschijning | 20211024 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 209 mm |
Dikte | 22 mm |