De danser en de monnik
Het is zaterdag 9 juli 1994, in een dorp in de Vaucluse. Cees Nooteboom houdt hier, in het zomerhuis van Hugo Claus, zijn dagboek bij. Hij schrijft aan de rand van het zwembad en hoort krekels: ‘De krekels: het is niet dit, het is niet dat, ik weet niet wat – en dat aan één stuk.’
Het lijkt een terloopse notitie over monotoon getjirp, maar dat Nooteboom (Den Haag, 1933) in het geluid niet dit, niet dat ontwaart zegt veel over de alomvattende thematiek van zijn dagboek, waarin hij zoekt naar een vorm voor zijn schrijverschap: hij wil een oeuvre bouwen, maar ook vindt hij dat hij zichzelf verliest in het journalistieke werk van reisverslagen. Een grote roman én het vluchtige van krantenwerk, dat gaat niet samen.
Gedurende meer dan vijftig jaar maakte Nooteboom zo goed als dagelijks notities. Het eerste deel van zijn dagboeken is verschenen als De danser en de monnik. Dagboeken 1970-1995, bezorgd door vertaler Philippe Noble. In samenwerking met de auteur geeft Noble, die werk van Nooteboom in het Frans vertaalde, verklarende toelichting op namen, vaak slechts aangeduid met initialen, en gebeurtenissen. De dagboeken worden volledig uitgegeven. Er komen nog twee delen, volgend najaar en het najaar daarop.
‘Kiezen’ is het essentiële woord uit deze dagboeken, zoals ook de titel uitdrukt. Kiezen tussen een danser en een monnik. Het is ook de dragende spanningslijn waardoor alle ogenschijnlijk losse notities, verspreid over zo’n vijfhonderd bladzijden, toch een grote eenheid krijgen
Direct op de eerste bladzijde begint het al wanneer Nooteboom op 14 en 15 juni 1970 op de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring Jan Hein Donner tegenkomt. Donner, schaakgrootmeester en vriend van Harry Mulisch, vraagt Nooteboom of hij al een ‘Harry’ heeft, ‘want een man zonder Harry is niets’. Volgens Donner heb je een ‘Harry’ nodig om die te vernietigen, ofwel: om je eigen stijl en persoonlijkheid als schrijver te vinden.
Mulisch geldt als het grote voorbeeld die nooit zijn talent zou verkwisten aan journalistiek werk, zoals Nooteboom wel doet. Hij schrijft voor de Volkskrant en het glossy modetijdschrift Avenue. Nooteboom verwijt zichzelf dat hij ‘slordig beheer’ houdt over zijn tijd en te weinig discipline toont. ‘Maak mij oneindige zorgen over mijn inconsistentie, duizend plannen, en er uit verwarring geen een uitvoeren. Dat is slecht’, noteert hij in die junimaand van 1970. Ook meldt hij over zijn leven dat het ‘onaf’ is en dat hij bestaat bij de gratie van ‘brokstukken’. Tegelijkertijd is hij verslingerd aan het reizen en schrijven van reportages, vaak in gezelschap van fotograaf Eddy Posthuma de Boer.
Schuldbesef
De titel van deze dagboeken is veelzeggend: Nooteboom vergelijkt zichzelf met een danser die los en ongebonden door het leven gaat, die verre reizen maakt tot in de uithoeken van de wereld. Nooteboom is in de beginjaren van het dagboek hard voor zichzelf, op het genadeloze af. Zelfverwijt, schuldbesef en zelfs de overtuiging van ‘totale zwakte’ vormen de constanten. Marcel Proust, Harry Mulisch, Robert Musil, Malcolm Lowry, W.F. Hermans: dat zijn de ijkpunten. Hij beschouwt zichzelf als een ‘gek die langs hotelkamers zwerft en kruimels werpt’.
Wie het oeuvre van Nooteboom kent, van zijn reisverhalen en gedichten tot aan zijn grote romans, zal blij verrast zijn over deze dagboeken. Ze tonen een onbekende kant van de schrijver, zijn oprechte zelftwijfel die veroorzaakt wordt door innerlijke gespletenheid. In dat laatste gaat Nooteboom ver; hij voelt zich verscheurd tussen het strooien van kruimels en het scheppen van een grote roman. Daar komt, als hij vanaf de jaren zestig een huis op het eiland Menorca bewoont, een fysieke verdeeldheid bij: die tussen het isolement van het stille eiland en de roezige drukte van zijn andere woonplaats, Amsterdam. Zelfs als hij bij Hugo Claus op een vanachter een kast te voorschijn getrokken matras op de grond logeert, voelt hij die gespletenheid. Het is 1985, Claus is vrijgezel, Nooteboom die een vaste verhouding heeft met Simone Sassen niet. Claus onderhoudt in zijn liefdesleven een ‘dienstregeling van al die dames’ zoals de dagboekauteur opmerkt. Is hij jaloers? Niet echt. Maar de confrontatie met Claus’ affaires doet hem beseffen dat zijn leven ‘dialectisch’ is, zoals hij hooggestemd-filosofisch stelt. Hij wordt heen en weer geslingerd tussen verlangen naar vrijheid én verlangen naar geborgenheid.
Zijn haat-liefdeverhouding met Nederland uit zich vooral in een gevoel van miskenning, dat pas verandert na het grote nationale en internationale succes van Rituelen (1980). Nooteboom verzet zich in de jaren zeventig en tachtig fel tegen wat hij noemt ‘de totempalen van het vaderlandse culturisme’ die voor hem vertegenwoordigd worden door NRC, Bzzlletin, Vrij Nederland en Haagse Post. Het lezen van deze media bezorgt hem ‘op slag weer dat gevoel van walging, en de zekerheid dat mijn aanwezigheid hier (op Menorca, red.) goed is. Anders zou ik eeuwig meedraaien in datzelfde circus met zijn blijkbare zekerheden’ en de ‘zo grove, zo Hollandse koketterie v(an) al die heren’. Voor Nooteboom is het ‘onvermogen tot denken’ van enkele critici die hij nadrukkelijk bij naam noemt ‘onvergefelijk’. Dit zijn onder meer Reinjan Mulder, Hans Warren, Jaap Goedegebuure en Chris van der Heijden. De laatste verweet Nooteboom in zijn recensie van De omweg naar Santiago (Vrij Nederland, 25-7-1992) dat hij in zijn reportages gezellin en fotografe Simone Sassen nooit noemt. Nooteboom beschouwt die platte nieuwsgierigheid als ‘plebejisch’.
Nobelprijs
Het steekt hem dat hem in de kritiek telkens voor de voeten wordt geworpen dat hij ‘nooit lang zijn aandacht ergens bij kan houden’. Hoezo, vraagt Nooteboom zich af: ‘De omweg naar Santiago, 15 jaar, lang genoeg?’
Het Nederlandse literaire leven blijft Nooteboom gedurende al deze dagboekjaren bezighouden. Uiterst kritisch is hij jegens Maarten ’t Hart, een ‘calvinistische plebejer’ die het boeddhisme ‘apekool’ noemt. Nooteboom haalt op 18 november 1985 fel uit: ‘Alles wat hem angst aanjaagt wordt rücksichtslos afgesneden: katholicisme, boeddhisme, peinture, muziek na 1900, wat een armoede; alleen maar in de 19de eeuw te leven met de epische vertellers, en dan nog zelf geen stijl te hebben.’ Genereus daarentegen is hij jegens auteurs als Connie Palmen, Oek de Jong en Doeschka Meijsing; hij ziet dat zij op jonge leeftijd wél werken aan een toegewijd en doordacht literair oeuvre.
Op 17 augustus 1993 komt er een kentering. De vooraanstaande Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki bepleit in zijn boekenprogramma Das Literarische Quartett dat de ‘grote Europese schrijver Cees Nooteboom’ een grote prijs verdient, misschien wel de Nobelprijs. Het lijkt alsof Nooteboom aartsrivaal Mulisch heeft verslagen. De lang uitgebleven erkenning is er, vooral in Duitsland waar zo goed als al zijn werk wordt vertaald.
Nootebooms dagboeken vormen een prachtig zelfportret en tonen de lange weg die hij als schrijver te gaan heeft omdat intense innerlijke verdeeldheid en nomadisme zijn lot vormden. Tot slot, op 9 september 1994, noteert hij na een ontmoeting met ouders en hun kind: ‘Het zien van een echte verhouding met een kind geeft altijd een gevoel van armoede. Niet zozeer van jaloezie, want dat heb ik niet, maar van niet hebben, iets wezenlijks gemist hebben.’
Vervolgens fantaseert hij over het naar een museum gaan met een dochter (geen zoon dus) en alles wat hij haar zou kunnen doorgeven. Een passage als deze belicht de kern van de dagboeken: ondanks alle reisdrang van een zwervende danser behoudt Nooteboom het verlangen naar bestendigheid.
ISBN | 9789083295534 |
---|---|
Aantal pagina's | 512 |
Datum van verschijning | 20230914 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 155 mm |
Hoogte | 228 mm |
Dikte | 52 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres