De strijd om de toekomst
In 1935 al schreef de Leidse historicus Johan Huizinga: ‘We zien voor ogen, hoe bijna alle dingen, die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menselijkheid, rede en recht.’ 55 jaar later, na de val van de Berlijnse Muur, toen alles alleen nog maar beter leek te worden, vroeg de Britse criticus John Berger zich af: ‘Hoe lang kan dit zo stand houden? Alle denkbare gevaren van de geschiedenis staan te wachten in de coulissen: intolerantie, fanatisme, racisme.’
Berger en Huizinga drongen aan op waakzaamheid. En terecht: tien jaar nadat Huizinga In de schaduwen van morgen (1919) schreef, lagen Europa en de mensheid in puin. Ook in de decennia na Berger werd het niet beter: genocide in Rwanda, oorlog in voormalig Joegoslavië, de aanslagen van 9/11, zinloze oorlogen in Afghanistan en Irak, de financiële crisis en, nu we zeker weten dat het ‘einde van de geschiedenis’ hoogstens een momentje van euforie was, de opkomst van een autoritarisme dat steeds meer burgers verleidt.
Zie de bezieling van Trump, van nationaal-populisten overal in Europa. En plaats daartegenover de zwakke en naïeve democratische elites, ogenschijnlijk uitgeput en ongeïnspireerd, en het is niet moeilijk om pessimistisch te zijn: alle denkbare gevaren van de geschiedenis staan inmiddels op het toneel.
Brokstukken
De afgelopen jaren verscheen een duizelingwekkend aantal boeken over het naderende einde van de democratie. Klimaatactivisten voorspellen een aanstaande ecologische ramp. Cultuurpessimisten zien het verval van moraal en beschaving – op de ‘brokstukken’ daarvan won er laatst eentje de verkiezingen.
Allemaal ‘alarmisme’ dat ‘maatschappelijke en politieke kwalen tot buitensporige proporties’ opblaast, schrijft Ronald Havenaar in Naar de bliksem maar nu nog niet. Ook de Vlaamse filosoof Maarten Boudry in Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat en journalist Addie Schulte in De strijd om de toekomst bekritiseren het pessimisme als een zwartgallig geloof in een ondergang die helemaal niet zo aanstaande is als de profeten menen.
Integendeel: de wereld gaat juist vóóruit, de bedreigingen worden overschat, vinden zij. Ondanks twee eeuwen aan voorspellingen over de ondergang van Europa bestaan we nog steeds. We zijn alleen ons geloof in de vooruitgang kwijt geraakt, beweren de auteurs.
Maar waarom zou het morgen per se beter zijn?
Het pessimisme komt in vele gedaanten, laat Havenaar zien in zijn omvattende ideeëngeschiedenis van het Europees ondergangsdenken, strekkend van Oswald Spenglers Ondergang van het avondland, via de narcistische massamens van José Ortega y Gasset tot de zwartgalligheid van Michel Houellebecq. Terwijl de ene pessimist in Thierry Baudet de belichaming van de democratische neergang ziet, vindt de ander hem juist de verlossing van een ontwortelde elite die onze beschaving moedwillig om zeep helpt.
Maar welk pessimisme is verdedigbaar, en welk wijs je af? Is de opvatting dat ons een klimatologische ramp te wachten staat als we niets doen, even krankzinnig als het idee van de naderende ondergang van het witte Europa, bespoedigd door een cultuurmarxistische elite?
Om orde te brengen in die verscheidenheid aan ondergangsideeën maakt Havenaar onderscheid tussen moreel en cultureel verval, economische neergang en politieke ontwrichting. Soms is zijn greep té groot: dan lijkt elke systeemkritiek van een ‘doemdenker’ te komen. Bijvoorbeeld als de economische analyses van Piketty worden besproken – de Franse econoom mag dan kritisch zijn over de gevolgen van ongelijkheid, maar heeft het nergens over de naderende economische ondergang.
Schulte en Boudry zijn minder theoretisch en richten zich meer op populair neergangsdenken: cultureel (de moslims komen!), klimatologisch (het water komt!) en economisch (bij Schulte komen de robots, Boudry heeft het vooral over hoe economische ongelijkheid tot verval leidt). Ze ontleden alledaagse uitingen van doemdenken bij politici, publicisten en activisten.
Vaak is dat, volgens hen, een opportunistische strategie. Het zou kiezers of activisten kunnen mobiliseren, want wat noopt er meer tot een stem op de pessimist dan de mogelijkheid dat die al dat onheil zal afwenden? Bovendien krijgt de neergangsdenker volgens hen altijd gelijk. Is de voorspelde neergang uitgebleven, dan komt dat vast door de waakzaamheid waartoe pessimisten oproepen. Gaat het toch mis, dan had de pessimist gewaarschuwd.
Onzekerheid
Zulk doemdenken vinden alle drie de auteurs overdreven, om verschillende redenen. Zo deelt Havenaar de zorgen over opkomend autoritarisme niet. De rechts-populistische AfD haalde in Duitsland maar twaalf procent van de stemmen, dus waar maakt men zich zorgen over? Schulte neemt de zorgen serieus, maar vindt denken over een neergang te definitief. Beter is om ‘onzekerheid’ te herwaarderen. Het kan beter worden, maar ook slechter. Juist doordat we niet om kunnen gaan met die onzekerheid wordt neergangsdenken populairder, denkt hij. ‘Niet-zeker-weten heeft iets bedreigends in een maatschappij die ernaar streeft de omgeving te beheersen en risico’s te beperken.’ Neergangsdenken biedt tenminste de zekerheid van de ondergang.
Boudry’s afwijzing van pessimisme gaat verder. Volgens hem deugt cultuurpessimisme niet omdat de wereld juist vooruit gaat: we hebben het beter dan ooit tevoren. ‘Er zijn talloze redenen waarom mensen geloven dat het bergaf gaat met de wereld’, schrijft hij, ‘maar de werkelijkheid zelf hoort daar niet bij.’ Met grafieken en tabellen toont hij de vooruitgang van de afgelopen eeuwen. We leven langer, er sterven minder kinderen, we hebben allerlei infectiezieken bestreden, het aantal moorden is onvergelijkbaar met de Middeleeuwen, slavernij is afgeschaft en de trend van democratisering is vergeleken met 1900 nog steeds opwaarts.
Boudry volgt daarmee op weinig overtuigende wijze de lijn van de Amerikaanse cognitief-psycholoog Steven Pinker, die in Enlightenment Now de Verlichting en de vooruitgang bezingt. Het Westen was een hobbesiaanse hel, totdat ons de Verlichting overkwam en nu gaat het fantastisch en steeds beter, kijk maar naar de grafieken. ‘De afgrond gaapt achter ons, niet voor ons. Het morele kwaad dat we uitroeien, wordt niet telkens vervangen door een ander kwaad dat even erg is’, schrijft Boudry met een voor zijn boek kenmerkende alwetende achteloosheid.
Met ‘effectief altruïsme’ (bijvoorbeeld goede doelen steunen of een carrière kiezen met ‘de grootst mogelijke positieve impact op de wereld’) kunnen we de vooruitgang voortzetten, denkt hij. We moeten geloven in ‘methodes van wetenschap, vrije markt en liberale democratie’, dan kunnen we de wereld mogelijk ‘nog beter’ maken. Aha: dus Boudry’s optimisme is net als bij de pessimisten ook een politieke strategie.
Maar hoewel ondergangsdenken wellicht te deterministisch is over het naderende onheil, is zulk vooruitgangsoptimisme ook overdreven. Kwaad wordt vaak wel degelijk vervangen door iets dat minstens zo erg is – zorgden de Jim Crow- wetten die na de afschaffing van slavernij kwamen echt voor zoveel verbetering voor zwarte Amerikanen?
Kun je bovendien stellen dat er ooit uitsluitend vooruitgang was? Dat is te absoluut. De tijd van democratische erosie onder Trump is ook de tijd van emancipatie door #MeToo.
Het vooruitgangsgeloof van Boudry (en Pinker) miskent bovendien de strijd die altijd gevoerd is om vooruit te komen. Slavernij is niet afgeschaft door ‘effectief altruïsme’, het algemeen kiesrecht was er niet ineens. Vooruitgang is niet zo vanzelfsprekend als vooruitgangs-evangelisten stellen. Het is altijd bevochten door mensen die juist de dominante ideeën van hun tijd afwezen, zich organiseerden, de ideologische hegemonie doorbraken. En waarom zou, ik noem maar wat, een populistisch stemmende arbeider wiens loon de afgelopen decennia stagneerde, ineens de vrije markt omarmen als motor van vooruitgang?
Kan het bovendien niet allebei? Menselijke vooruitgang, te vangen in grafieken, én verval van cultuur, een klimatologische ramp en een verzwakte democratie? De economische groei die sinds de industrialisatie zoveel welvaart bracht, is ook schuldig aan de vervuiling en opwarming van de aarde die ons nu bedreigen. Toenemende welvaart hoeft niet samen te gaan met culturele bloei, eerder met verplatting. Er is ook daarom weinig reden om aan te nemen dat het morgen beter wordt. Maar de ondergang is ook weer niet zo onvermijdelijk als iemand als Spengler beschreef. Addie Schultes omarming van onzekerheid is weinig spannend, maar misschien wel het eerlijkst. Zijn ‘filosofisch pessimisme’ vermijdt het determinisme van de neergangsdenker en optimist. Het cultuurpessimisme dwingt tot waakzaamheid en dat is nodig, zoals Berger en Huizinga toonden.
Maar overtuigt het antwoord van veel hedendaagse cultuurpessimisten op de crisis die ze waarnemen? Onderdeel van het pessimisme is vaak, stelt Boudry, het verlangen naar een toekomst die net zo groots is als het verleden. Zo’n nostalgisch verlangen naar een gemeenschappelijkheid bergt ook een fictie in zich van een samenleving zonder sociale spanning en strijd. ‘Voor een cultuur die is vastgelopen in haar verleden, is nostalgie naar oude waarden niet het medicijn, maar de ziekte’, zegt Ilja Leonard Pfeijffers protagonist in Grand Hotel Europa terecht.
De gemeenschappelijkheid was ook een gedepolitiseerde verdoezeling van sociaal-economische tegenstellingen en sociaal conflict. Ongetwijfeld gezelliger, maar niet per se rechtvaardiger.
En toch: de waakzaamheid van Huizinga is nuttiger dan het naïeve liberale geloof dat het allemaal wel goed komt, dat ‘de feiten’ voor zichzelf spreken. Cultuurpessimisme dwingt tot scepsis tegen massabewegingen en voorkomt een relativistische houding die gevaren onderschat. Daarmee maakt het ook duidelijk wat verdedigd moet worden als, zoals nu, ‘alle gevaren van de geschiedenis’ steeds vollere zalen trekken.
ISBN | 9789059368347 |
---|---|
Datum van verschijning | 20190215 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 137 mm |
Hoogte | 216 mm |
Dikte | 25 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres