Hegel
Mijn vader voetbalde nooit met mij: hij was Hegel-kenner
Filosofie Als kind kreeg redacteur Rosan Hollak van haar vader het denken van de 19de-eeuwse Duitse filosoof Hegel voorgeschoteld. Destijds begreep ze er weinig van, maar na het lezen van de Hegel-biografie van Jürgen Kaube heeft zich iets in het Hegeliaanse universum geopend.
‘Kijk”, mijn vader pakt een schoteltje en zwaait het voor mijn neus heen en weer. „Dit ding is ook in zichzelf begrensd.” Daar zat ik dan, aan de keukentafel, met wiebelende benen en een gepijnigd gelaat. Ik bevond me in een wonderlijk universum, luisterend naar raadselachtige zinnen die ik bijna kon begrijpen. Achter die abstracte taal, die uit de mond van mijn vader stroomde, school iets uitzonderlijks. Maar wat? Als dochter van filosoof en Hegel-kenner Jan Hollak (1915-2003) werden mij de ideeën van de grote Duitse denker met de paplepel ingegoten. Aan de eettafel, of tijdens de afwas, leerde ik gedichten van Hegels tijdgenoot Goethe uit mijn hoofd en luisterde ik naar uiterst ingewikkelde monologen. Dat kon als volgt gaan: „Als jij zegt: ik zie iets roods, dan moet je niet zeggen dat dat zien rood is, maar dat je iets roods ziet.” Bij mijn vragende blik kreeg ik daarna de volgende uitleg: „Als jij onder die en die voorwaarden iets roods ziet, dan moet je de activiteit van het zien goed onderscheiden van de voorwaarden waaronder die activiteit kan optreden.”
Nieuwsgierig als ik was, en onder de indruk van deze alomvattende vaderlijke kennis, deed ik mijn uiterste best de woorden te vatten, maar mijn hersenen kraakten. Tot mijn opluchting was ik niet de enige. In mijn jeugd zag ik menig student, na een lange filosofische sessie op de studeerkamer bij mijn vader, met hangende schouders de trap aflopen om met een zware zucht de voordeur dicht te trekken. Ook in de collegezalen in Nijmegen en later in Amsterdam, scheen het er vanaf eind jaren zestig zo aan toe te gaan. Kort na mijn vaders overlijden schreef filosoof en journalist Antoine Verbij in een profiel over hem in De Groene Amsterdammer dat er destijds in de collegebanken ‘een devote sfeer’ hing waar de gezichten van de toehoorders ‘nu eens opgetogen fascinatie’ uitdrukten en dan weer ‘radeloze wanhoop over de onnavolgbare gedachtegang van de wijsgeer’. Schrijver A.F.Th. van der Heijden, die ooit bij mijn vader een tentamen ‘moderne wijsbegeerte’ moest maken – schreef in Een gondel in de Herengracht (1978) over een zekere professor: ‘Hij gebruikte geen aantekeningen. Als hij de draad van zijn betoog eenmaal te pakken had, beleefde hij eenvoudigweg een uittreding. Hij wierp het lichaam van kennis, dat zich in hem gevormd had, via een onstuitbare monoloog plompverloren voor de voeten van zijn gehoor. Voilà. Zie maar wat je er mee aanvangt. De man was geen filosoof, maar een filosofisch medium. Door hem sprak de filosofie.’
Kortom, het leven met een ‘hegeliaan’ in huis leverde beslist geen doorsnee jeugd op. Mijn vaders alomvattende denken vereiste zo’n innerlijke concentratie, dat het gezin meestal in stilte om hem heen moest bewegen. Er mocht niet met deuren worden geslagen, buurkinderen die buiten op de stoep voetbalden werden belerend vanuit het studeerkamerraam toegesproken en zomervakanties werden in zijn afwezigheid gevierd – nieuwe colleges moesten immers worden voorbereid. Gefascineerd maar tegelijkertijd bevreesd, werd Hegel in mijn fantasie een stilzwijgende, boze geest die door het huis waarde. Met als gevolg dat ik jarenlang – terwijl ik wel degelijk aangetrokken was tot filosofie – de grote Duitse denker angstvallig meed. Tot zes weken geleden op de redactie ineens Hegel. Een biografie van de Duitse wetenschapsjournalist Jürgen Kaube op het bureau verscheen.
Grote strenge blik
Daar staarde hij me dan aan, vanaf de kaft, met zijn strenge blik: Georg Wilhelm Friedrich Hegel. In eerste instantie wilde ik het boek volledig negeren, maar na een tijdje begon die blik toch te branden.
Na een week dralen, besloot ik het boek open te slaan en las dat Kaube, uitgever van de Frankfurter Allgemeine Zeitung en schrijver van een succesvolle Max Weber-biografie, het Hegeliaanse denken alles behalve eenvoudig vond. Zo noteert hij: ‘Wie Hegels geschriften leest, weet nooit helemaal zeker of hij de betekenis ervan volkomen en tot in elke zinsnede voor zichzelf ontsloten heeft. Tegelijkertijd komt nooit de gegronde verdenking op dat de auteur met zijn taal slechts verdoezelt dat hij eigenlijk geen gedachten in de aanbieding heeft of een spel met de lezer speelt.’
Daarmee verwoordde hij precies wat ik, zo klein als ik was, had ervaren. Het onbegrip schuilde dus niet in mij, het bleek dat de taal te ontoereikend was om datgene, wat gedacht kan worden, in woorden te vatten. Maar eenmaal echt begonnen met lezen, kon ik daarna het boek niet meer wegleggen, ook al vervloekte ik wel degelijk de vele filosofische passages die mij opnieuw tot uiterste concentratie dwongen. En omdat Kaube meteen in zijn inleiding Hegel en zijn tijdgenoten Kant, Jacobi, Reinhold, Fichte, Schelling en Hölderlin in hun tijd plaatst en ‘het idealisme’ (de gedachte dat niet materie de grond van de werkelijkheid is maar ideeën ) uitlegt, begon er iets te dagen.
Zo bevond Hegel zich rond het einde van de achttiende eeuw in een Europa waar de industrie opkwam, het wetenschappelijk denken zich ontwikkelde en met name de samenstelling van de natuurlijke wereld via experimenten op een hoger niveau werd geanalyseerd. Op alle gebieden werden de grenzen van het ervaarbare verlegd. ‘Je zou bijna denken’, schrijft Kaube ‘dat zich voor het eerst in de geschiedenis het woord ‘‘wereld” als zinvol begrip aftekent voor een werkelijkheid die niet alleen door een bovenaardse beschouwer kan worden overzien, maar als geheel ook voor de mens bereikbaar is (…). Alles op de aardbol lijkt in toenemende mate met alles samen te hangen.’ Het was in deze wereld dat Hegel, door middel van de filosofie, zijn tijd wilde verstaan. In feite, zo laat Kaube zien, zadelde de Duitse filosoof zichzelf op met een waanzinnig groots project. Gefascineerd door die nieuwe, ontluikende wereld wilde hij een ‘geheel systeem van de filosofie’ ontwikkelen waarin het weten van zijn tijd in een vaste samenhang kon presenteren.
Dit vond ook zijn weerslag in Hegels beroemde uitspraak: ‘Het ware is het geheel’. Alleen, die uitspraak moet niet worden opgevat als lofzang op de toestand van de wereld. Want, zo schrijft Kaube, vanuit het bewustzijn, vanuit de natuur of de moraal kom je volgens Hegel nooit tot een filosofie van een geheel. ‘Hegel beschouwt het daarom uitdrukkelijk als een “waan” om uit deze of gene uitspraak (A=A, cogito ergo sum, God bestaat) alle andere uitspraken te willen ontwikkelen, om op die manier tot begrip van de wereld te komen.’
Ons denken, en hoe wij als begrijpend bewustzijn in de wereld staan, en hoe ons bewustzijn dingen ordent, is veel complexer dan dat. Dat is wat Hegel trachtte in een systeem te vatten en dat betekende volgens hem ‘dat je de wereld niet kunt aanschouwen en niet kunt afleiden, maar dat je haar alleen kunt reconstrueren.’
Dat gold niet alleen voor alle dingen om ons heen, of hoe we ons tot elkaar verhouden, maar zelfs ook ten opzichte van het absolute – ‘datgene wat alleen door zichzelf kan worden verklaard’.
Met dit ‘systeemdenken’ legde Hegel zichzelf een taak op die ook door zijn tijdgenoten lang niet altijd werd begrepen. Zo schrijft Goethe in een brief aan de Duitse toneelschrijver en filosoof Schiller in 1803 of men Hegel, in die tijd werkzaam als privatdozent in Jena maar nog geen professor, niet kon helpen door hem een les in welsprekendheid te geven. ‘Hij is een heel voortreffelijk mens, maar er is al te veel op zijn uitdrukkingswijze aan te merken.’
De oude man
Wat Hegel voor de geest stond, was ‘een geschiedenis van het begrijpen’ te ontwikkelen. Kaube gaat, om dit zo goed mogelijk te verklaren, in op Hegels grote filosofische werken – zonder te beweren een kenner te zijn – en beschrijft tegelijkertijd, gebaseerd op historisch archiefmateriaal, het leven van Hegel: zijn jeugd in Stuttgart met een moeder die hij op zijn dertiende al verliest, de vreselijke jaren als theologiestudent in het strenge studiehuis Tübinger Stift, zijn periode als huisleraar in Bern en later in Jena, waar hij ook kort aan de universiteit doceert, zijn korte aanstelling als redacteur van een plaatselijke krant in Bamberg en zijn tijd als rector van een gymnasium in Neurenberg en later als professor aan de universiteit van Heidelberg en rector van de universiteit van Berlijn.
Hij schetst zo een beeld van een uiterst gedreven denker – door zijn vrienden al spottend ‘de oude man’ genoemd – maar ook van een mens vol verrassingen en met tekortkomingen. Zo had Hegel een hang naar bier, wijn en het kaartspel en was hij, als aanhanger van de Franse revolutie (afgezien van de excessen) later ook een verdediger van de conservatieve Pruisische staat. Daarnaast verwaarloosde hij zijn jongere zus Christiane die, na in het staats-krankzinnigengesticht te zijn opgenomen zichzelf in de Nagold-rivier verdronk, en verwekte hij, nadat hij pas later in het huwelijk trad, op jongere leeftijd een zoon bij zijn hospita.
Handelingen, zo merkt Kaube fijntjes op, die direct indruisen tegen Hegels filosofische opvattingen over het burgerbestaan (vrijgezellen wijst hij op de plicht te huwen) en de seksuele reproductie (slechts binnen het huwelijk). Dit ‘bijzondere’, zo merkt Kaube droogjes op, ‘heeft geen plaats gekregen in zijn theorie.’
Geen heilige
Deze beschrijvingen – die overigens ook te vinden zijn in eerdere biografieën over Hegel – deden mij inzien dat de geest die door mijn ouderlijk huis waarde, misschien minder absoluut was dan ik het me altijd had voorgesteld. Hegel was geen heilige maar bovenal mens, worstelend met aardse problemen. Tegelijkertijd werd ik, door Kaube’s uitvoerige uitleg van allerlei filosofische passages, ook ergens door getroffen. Datgene, wat ik als kind al had aangevoeld, begon ik voor het eerst beter te begrijpen, alsof iets vanachter een gordijn ineens op een podium werd geplaatst. Het schuilde met name in de passages die handelen over Hegels Fenomenologie van de Geest, een manuscript dat hij in 1807, vluchtend uit een door de Fransen leeggeplunderd Jena, al bijna had voltooid en waarin hij de geschiedenis van het denken probeert te ontsluiten. Want wat vormt het begrijpende bewustzijn? Kaube probeert het uit te leggen door aan te geven dat voor Hegel ‘fenomenen die gewoonlijk dingen worden genoemd eigenlijk geen dingen zijn. Zelfs het zout, de lamp, de kogel van het jeu de boules zijn voor hem als dingen onvolledig beschreven.’ En ook hoe de mens ‘als begerend bewustzijn’ bezig is met zelfbehoud en zich zo leert kennen in verhouding tot een ‘ander bewustzijn’. Een these waar Hegels beroemde heer-knecht verhouding op is gebaseerd. En dat is nog niet alles, want hoe kunnen we zaken begrijpen die we nergens in de wereld aantreffen, zoals ‘de ziel’ of ‘God’? Hoe kunnen we het over vrijheid hebben zonder haar te kunnen aantonen? Pas als we dat begrijpen: hoe we waarnemen, denken en reflecteren, zullen we in staat zijn de wereld in haar totaliteit te vatten.
Zaklamp
Dat, aldus Kaube, was de taak die Hegel zichzelf had opgelegd. Bezeten van het denken scheen hij ‘als met een zaklamp in elk hoekje van wat hij of een ander tot dan toe had gedacht om te zien of er niet nog een tegenspraak viel te ontdekken of iets wat over het hoofd was gezien’. Een onmogelijke opgave, want hoe kan je alles – zelfs datgene wat alleen door zichzelf en niet door iets ander kan worden verklaard – in een systeem willen vatten? Wie zo diep wil doordenken, verliest in dat denken toch ook een wezenlijk contact met de wereld. Dat gold voor Hegel en, inderdaad, ook voor mijn vader. Een potje voetbal heb ik nooit met hem gespeeld. En toch voelde ik dat hij, in al zijn ouderlijke onmacht, een poging deed om iets uitzonderlijks over te brengen, iets wat Kaube ergens met een simpele zin weet te vatten: ‘We vellen heel vanzelfsprekend oordelen, maar het wonder dat we ons zo de wereld eigen kunnen maken, blijkt als je erover nadenkt, zeer groot.’
15-07-1976 Rosan Hollak
'Jürgen Kaube schetst een beeld van een uiterst gedreven denker, maar ook van een mens vol verrassingen en met tekortkomingen.' – NRC Handelsblad, vijf ballen
Deze monumentale nieuwe biografie van een van de grootste filosofen aller tijden. Georg Wilhelm Friedrich Hegel, is volgens het NRC het beste filosofieboek van het jaar. 250 jaar na Hegel's geboorte laat Jürgen Kaube zien hoe deze titaan van de wijsbegeerte zijn tijd in gedachten wilde vangen. Hoe verhoud je je tot een heden waarin alles lijkt te veranderen? Hegels antwoord op deze vraag was een complex filosofisch systeem dat alles samenbracht. In onze tijd van polarisatie is deze poging tot synthese relevanter dan ooit.
Deze biografie won de Deutsche Sachbuchpreis 2021.
‘Een waanzinnig goed boek, we duiken daadwerkelijk de wereld van Hegel in.’ – Die Welt
ISBN | 9789025910518 |
---|---|
Aantal pagina's | 544 |
Datum van verschijning | 20220531 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 164 mm |
Hoogte | 236 mm |
Dikte | 51 mm |