‘Ik heb geen herinneringen aan mijn kinderjaren,’ schrijft Georges Perec in W of de jeugdherinnering. Toch onderneemt hij vervolgens een poging om aan de hand van ‘vergeelde foto’s, schaarse getuigenissen en futiele documenten’ datgene op te roepen wat hij al te lang het onherroepelijke had genoemd: ‘[D]at wat was, wat ophield, wat afgesloten werd; wat ongetwijfeld was om nu niet meer te zijn, maar wat ook was opdat ik nog zou zijn.’ In twee parallel aan elkaar lopende verhalen (het ene fictief, het andere autobiografisch) slaagt Perec erin de jeugd van een Joodse wees in Vichy-Frankrijk te verbeelden. Zijn jeugd.