Begin maart 1945: ‘Wat zijn we gelukkig vrij te zijn; M’n kleine jongen je kunt niet begrijpen (en ik hoop niet dat je ’t nooit zult moeten leren) wat het betekent na vier en ’n half jaar bezetting weer te kunnen doen, denken, laten, zeggen zelfs wat je wilt, gewoon in ’t publiek zelfs. Niet altijd meer de angst te hebben of Vader nog wel thuis zou komen als hij ‘illegaal’ uit was; dat Vader weer gewoon thuis kan slapen zonder dat we bang hoeven zijn als er ’s nachts ’n auto in straat stopt; zonder de schrik als er ’s nachts ’n bel gaat met de kans op huiszoeking in ’n huis zoo vol met gekraakte levensmiddelenbonnen, zegeltjes, persoonsbewijzen en meer illegale papieren in de kinderbedjes, in de keukenkachel, de poot van de oude kast en weet ik waar nog meer.’