Bladerval in een warme slachtmaand
Dat ze in een roman van Dostojevski of Camus écht moorden en dat ze daar in een roman van de Vlaming Pjeroo Roobjee (1945) alleen maar een hemelhoge boom over opzetten, dat moeten we maar niet aan het toeval toeschrijven. Het is tekenend voor Roobjees mentaliteit, voor zijn kijk op wat mensen tot mensen maakt en daarmee tot zijn personages: er wellen onophoudelijk wagonladingen aan woorden in ze op, woorden die ze soms ook met elkaar delen, maar komen daarbij zelden tot sluitende oplossingen of antwoorden.
Dat mensen met die taal van ze tot zoiets als ‘de kern van de zaak’ kunnen doordringen, dat is voor Roobjee een veel te hooghartige opvatting. De mens, dat is eerder een soort pauw, parmantig met de taal rondparaderend alsof het een of ander exotisch verenkleed is dat bewonderd dient te worden. Woorden, zinnen, teksten: je kunt er mensen mee inpalmen, je kunt jezelf er hoger mee aanslaan (‘dat heb ik goed benoemd!’), je kunt jezelf er mee troosten (‘ach, de buurman wordt óók kaal’), maar meer dan een schilletje kan de taal niet zijn. Dat is natuurlijk geen nieuw inzicht en al vele malen eerder door andere schrijvers in 20ste-eeuws proza doorgevoerd, maar Roobjee blijft – op zijn geheel eigen manier – trouw aan die overtuiging.
Babylonisch oeuvre
Wat die manier is, of moet je eerder zeggen: waar die manier uit bestaat, blijkt maar weer eens uit Bladerval in een warme slachtmaand, de nieuwste bijdrage aan een onvervalst Babylonisch oeuvre waar al dik 55 jaar aan gebouwd wordt. Want ook in dit boek weer geen spoor van een economische, uitgebotte schrijftrant. De reis van een schrijver als Samuel Beckett, die je net zo goed met het wantrouwen tegen het ‘dekkende’ van de taal in verband kunt brengen, voerde in de richting van een heel andere eindbestemming dan die van Roobjee. Waar Beckett eindigde bij een zuinige punt, daar bedient Roobjee zich juist van het tegenovergestelde daarvan, met een uiterst gul, barok en zwierig vocabulaire dat voortdurend tegen de plinten omhoog klotst. Roobjee is, zo viel bijvoorbeeld ook al te zien in een oude aflevering van Zomergasten met Henny Vrienten, een conservator van de Nederlandse taal. Zijn werkruimte ligt tjokvol oude boeken, tijdschriften en ander drukwerk, die ertoe dienen om contact te houden met een taal, met woorden die door niemand meer gebruikt worden of die op het punt staan om uit de mode te raken. Zo is Roobjee, ook in deze laatste roman, een groot pleitbezorger van het woord ‘binst’, wat zoiets betekent als ‘tijdens’.
Nu moeten we dat conserveren-door-zelf-te-schrijven niet als een al te lieflijke, onschuldige bezigheid zien. Roobjee is geen uitbater van oude linguïstische prullaria die het simpelweg dood- en doodzonde vindt dat al die veel ‘mooiere’ woorden het onderspit delven. Wie een roman van hem leest wordt zich namelijk bewust van iets subversiefs. Het is mogelijk, zo demonstreert hij, om je in je moerstaal uit te drukken zonder dat er ook nog maar iemand is die weet waar je het, zeker in eerste instantie, over hebt. Vanuit die optiek is Roobjee een ontsnappingskunstenaar, een boeienkoning, iemand die zich misschien nog het best laat vergelijken met een uitmuntende jurist die als een van de weinigen toegang heeft tot het krapste gangetje van het wettelijke stelsel. Ik stelde me Roobjee op een gegeven moment voor als een verdachte die door een rechter ter verantwoording wordt geroepen: de kans zou groot zijn dat er een antwoord zou komen dat ten volle tot de Nederlandse taal zou toebehoren, maar dat voor die, nota bene zeer hoog opgeleide rechter, onbegrijpelijk zou zijn.
Melancholie
Maar kunnen we dan wel iets van Roo-bjees romans begrijpen? Dat is natuurlijk de hamvraag. En om eerlijk te zijn: niet altijd. Maar die constatering heeft vooral betrekking op de plot. Daar lijkt het Roobjee ook deels om te doen, je binnen die kaders dusdanig veel zand in de ogen strooien dat je helemaal niet goed door hebt over wie, wat, waarom, wanneer en waar je leest. Want zijn vocabulaire is dus zo breed als een baanderdeur, zijn personages hebben ook nog eens de meest onmogelijke, amper te onthouden namen. Dat de twee hoofdpersonages door het leven gaan als Loek en Niek Weytack, dat is nog wel te doen, maar al snel dienen zich ook mensen aan als Polycarpe Vastapone, Armande Moncassin-Quilboeuf en Babs Uytvanck-Cartreul: het mag gewoon niet lekker bekken bij Roobjee. Heel fijn is wat dat betreft ook de aanwezigheid van ene Victor ‘Tor’ Van Baurscheit. Iemand met een afgekorte roepnaam dus, maar die Roobjee maar voluit blíj́ft aanduiden als Victor ‘Tor’ Van Baurscheit. Voor wie er oog voor heeft is dit ontzettend geestig.
Deze roman lezen als een dramatisch of psychologisch weefsel is dus niet zo raadzaam. Met langdradige witte mannen en masochistische vrouwen op een Caribisch eiland is een ideologische lezing al wijzer, maar ook dat is nog niet de hoogste sport op de lezersladder. Wie plaats durft te nemen in deze nog niet geteste kermisattractie moet vooral letten op de taal zelf, zal zich open moeten stellen voor de eigenaardige gewaarwording verdwaald te raken in een labyrint dat al vanaf je geboorte het jouwe is, mits je van kindsbeen met het Nederlands om de oren bent gegooid.
Een hol semantisch spel? Zo leeg is het niet, en zo leeg leest het ook niet. Eerder luidt het resultaat: romantiek met een klapband. Of: melancholie met spit.
Roobjee kan al heel lang niet meer echt geloven in wat we zeggen. Zie maar eens hoe subtiel Roobjee hieronder zijn eigen glazen ingooit: ‘Achter het venster werden de straten allengserhand heel stil. In een steeg nabij de kazerne Teniente Wilfredo Fuente-Ophüls stonden Armande Moncassin-Quilboeuf en Polycarpe Vastapone verstrengeld. Hij gaf haar ergens een zoen. Het was de zestiende dag van november, de dampkring was van lood en er zakte warm en geluidloos een fijne motregen omlaag, die eenieder die zich buiten waagde doornat maakte en die de geplaveide steeg in een zwart week moeras deed veranderen. „Ten eeuwigen dage en voor altijd”, fezelde Polycarpe ten bate van het beregend vrouwenoor, „wil ik alleen maar dicht bij u zijn.” „Excellent”, repliceerde Armande. Zij nam een rustpauze in acht, zoemde, en piepte toen onverfijnd ritsig: „Maar nu moet ik weg. Het zou wel weer een wonder wezen mocht ik een minuut rustig voor mijn eigen zelve in reserve kunnen houden.” ’
In zijn unieke, virtuoze stijl laat Pjeroo Roobjee ons getuige zijn van de laatste dag van de oude tijd, de dag waarop alles ophoudt en opnieuw begint.
ISBN | 9789021470641 |
---|---|
Aantal pagina's | 296 |
Datum van verschijning | 20221004 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 215 mm |
Dikte | 24 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres