De dood van Jezus
J.M. Coetzee Het laatste deel van Coetzees trilogie gaat over een kind dat ziek wordt en zijn ouders wanhopig maakt.
De Jezus-figuur in het nieuwe boek van J.M. Coetzee is tien jaar oud wanneer hij overlijdt. De jongen, David, bezwijkt onverklaarbaar aan reumatische gewrichten en duizeligheid. En voor wie sterft dit kind zo jong?
De dood van Jezus is het derde en laatste deel van Coetzees Jezus-reeks, na De kinderjaren van Jezus (2013) en De schooldagen van Jezus (2016). Alleen de boektitels impliceren dat David de Jezus-figuur in de verhalen is; wat de boodschap van deze jonge verlosser is, laat Coetzee (1940) de lezer zelf uitvogelen. Naast de zware taak waarmee Coetzee zijn personage opzadelt, is David ook gewoon een kind dat kibbelt met zijn ouders, het liefst voetbalt of danst, en bovenmatig geïnteresseerd is in de vraag: ‘Waarom ben ik hier?’
In het eerste deel kwamen David en Simón, de man die zich over David ontfermt, aan in een vreemd land na een overzeese reis. Op de boot raakte de jongen zijn ouders kwijt, en ook de brief die hij aan een koord om zijn hals droeg en waarin alles over zijn identiteit stond, een brief die ‘alles had kunnen verklaren’. David en Simón maken samen kwartier in Novilla, hun nieuwe thuisstad, waar de mensen elkaar welwillend, maar nooit hartstochtelijk bejegenen, en waar het liefdeloze dieet bestaat uit crackers en bonenpasta.
Ze ontmoeten er Inés, van wie Simón vermoedt dat ze Davids moeder is. Omdat David er een geheel eigen logica op nahoudt wordt hij van school gestuurd, en om de leerplichtambtenaren te ontvluchten verhuist het nieuwe gezin naar een andere stad, Estrella. In De schooldagen van Jezus gaat David daar naar de dansacademie van señor Arroyo – en maakt hij kennis met Dimitri, de conciërge van de academie die later een gruwelijke misdaad zal begaan.
Heerszuchtig
In De dood van Jezus is David behalve een ster op de dansacademie ook een voetbaltalent; op een veldje tussen de huizenblokken passeert hij als frêle vleugelspeler elk van zijn tegenstanders. Na een wedstrijd tegen het team van het plaatselijke weeshuis, besluit David dat hij, met zijn onduidelijke afkomst, voortaan wees wil zijn en hij neemt zijn intrek in het tehuis, het protest van Inés en Simón ten spijt. Maar kort daarop moet David weer worden opgehaald; hij zit dan al in een rolstoel – hij struikelt steeds met voetballen, en de gewrichten van zijn enkels, knieën en heupen zijn pijnlijk gezwollen en ontstoken. In het ziekenhuis ondergaat David alle mogelijke tests, zonder duidelijke uitkomst, en duikt ook Dimitri weer op, die er zijn straf volmaakt als schoonmaker.
Voor zijn grillige Jezus-figuur putte Coetzee uit apocriefe Bijbelverhalen, waarin het kind Jezus zijn leeftijdsgenoten afwisselend treitert en geneest. Ook David groeide in de loop van de trilogie uit van een timide kind tot een heerszuchtige tienjarige, met wie Simón heel wat te stellen heeft. David vindt Simón maar saai: al te beheerst en rationeel. Hij werpt Simón voor de voeten: ‘Het enige wat jij ooit zegt is “Is het waar? Is het waar?”’ Hij verkiest onbesuisdere rolmodellen boven Simón, zoals straatvechter Daga in het eerste boek, en conciërge, schoonmaker en moordenaar Dimitri in de laatste twee. Simon is, in diens eigen woorden, niet meer dan de ‘oude zak die deed alsof hij Davids vader was’, niet meer dan een pleegvader, niet van ‘dezelfde substantie […], hetzelfde bloed’.
Sterren kijken
David daarentegen ziet verbanden die ieder ander ontgaan. In zijn verslag van een voetbalwedstrijd concludeert hij dat hij gelijk heeft gespeeld, omdat beide partijen één goed doelpunt maakten, en zijn team ook nog een matig doelpunt – hem valt niet aan het verstand te peuteren dat de kwaliteit van het doelpunt er niet toe doet in het spel. Hij tart iedere logica – alsof de redelijke opeenvolging van oorzaak en gevolg maar een beknellend keurslijf is waaruit je evengoed, of beter zelfs, kunt ontsnappen. Als hij op een avond in zijn rolstoel op het erf van het ziekenhuis naar de sterrenhemel kijkt zegt hij: ‘Elke ster heeft een tweelingster. De ene tolt de ene kant op en de andere tolt de andere kant op. Ze mogen elkaar niet raken, anders verdwijnen ze en blijft er niets over, dus blijven ze ver van elkaar vandaan in verschillende hoeken van de hemel.’ Waarmee David een soort kwantummechanische superpositie op de sterren projecteert – en die daarmee impliciet verkiest boven de deterministische, newtoniaanse mechanica.
Dat thema, de mazen in een wereld van wetmatigheden, dichtgetimmerd met denkbeelden en filosofieën, weeft Coetzee sinds het eerste deel door zijn boeken. In De kinderjaren van Jezus was ook sprake van een sterrentweeling, toen de nog kleine David en Simón op een avond samen in een speeltuin in Novilla zaten. Over twee sterren pal naast elkaar zegt David: ‘Maar ze zijn niet samen, de sterrentweeling, niet echt samen.’ En Simon antwoordt: ‘Nee, dat is waar, ze staan niet stijf tegen elkaar aan in de hemel, er zit een heel klein kloofje tussen. Zo is de natuur. Denk aan geliefden. Als geliefden de hele tijd stijf tegen elkaar aan stonden zouden ze niet meer van elkaar hoeven houden. Dan zouden ze één zijn. Dan zouden ze niets meer hebben om naar te verlangen.’
Gehersenspoeld
Het enige boek dat David leest, of beter gezegd, uit zijn hoofd kent en waarvan hij weigert te geloven dat diens avonturen verzinsels zijn, is Don Quichot. Met zijn onnavolgbare ideeën over getallen en sterren, zijn onaangepaste gedrag, zijn naïviteit, is David ook een soort Don Quichot, een heilige dwaas, zoals ook prins Mysjkin of de jongste Karamazov bij Dostojevski dat zijn: buitenbeentjes die met hun onbevangenheid een rimpel in de wereld van berekenend rationalisme trekken.
Op zijn ziekbed wordt David omringd door andere kinderen uit het ziekenhuis en het weeshuis, en door de onvermijdelijke Dimitri, die steunend op zijn dweilstok om Davids bed hangt. David vertelt de verhalen van Don Quichot, doorspekt met Bijbelse en Platoonse verwijzingen; zo is er een brandende struik die spreekt, en een zwart en een wit paard voor een rijtuig. Coetzee heeft zijn taal in dit deel nog verder uitgebeend dan in de eerste twee, maar heeft maar enkele woorden nodig om zijn dialogen en scènes tot leven te wekken. Een verpleegster, neergestreken op het voeteneind van David, noemt hij ‘mollig als een duif’.
De mensen in het nieuwe land, vers gehersenspoeld, kunnen leven zonder hartstocht, heimwee of verlangen.
In het eerste deel werd de suggestie gewekt dat het nieuwe land waarop Simón en David voet aan wal zetten het hiernamaals is. De bootreis was een echo van de Platoonse mythe van Er, uit het laatste hoofdstuk van De Staat: de zielen moeten na hun dood een tocht ondernemen over het vlak van vergetelheid, en drinken van het water van de rivier van zorgeloosheid, om ‘schoongewassen van de wereld’ aan een nieuw leven te kunnen beginnen. Een beambte uit het eerste deel zegt tegen Simón en David als ze aankomen in het nieuwe land: ‘De mensen hier hebben zich schoongewassen van oude banden’. Waardoor de mensen in het nieuwe land, vers gehersenspoeld, kunnen leven zonder hartstocht, heimwee of verlangen.
Sterven
Ook als David uiteindelijk sterft in zijn ziekenhuisbed wordt gesuggereerd dat het bestaan een eindeloze aaneenschakeling van steeds weer nieuwe levens is – of zoals Dimitri aan Simón schrijft: sterven en dan wakker worden ‘op een vreemde oever waar de hele santenkraam weer van voren af aan begint’.
Op zijn ziekbed neemt David zich voor: ‘Weet je wat ik ga doen, Simón? Vlak voordat ik doodga ga ik alles over mezelf op een stuk papier schrijven en dat heel klein opvouwen en stijf in mijn hand klemmen. Dan kan ik als ik in het volgende leven wakker word het papier lezen en erachter komen wie ik ben.’
Dat het leven, en de hele santenkraam, voor David misschien weer opnieuw begint na zijn dood, biedt Simón in dit leven geen soelaas. Als David sterft, wordt de tekst haast al te ijl – ‘Het is alsof de lucht uit [Simóns] longen wordt gezogen’ – de dood van het kind wordt zo ingehouden meegedeeld, het verlies van Simón en Inés blijft zo woordeloos, dat je als lezer ook bijna lucht tekort komt. Simón kan niet bevatten dat er niets groots, niets merkbaars lijkt te zijn veranderd met het verlies van David – en met diezelfde frustratie infecteert Coetzee zijn lezer door zo vlak, maar geenszins koel, verslag te doen van Simóns ontreddering.
Obsessie met brief
Na de dood van de jongen probeert Simón te begrijpen wat alle kinderen, en Dimitri, en de verpleegsters precies zo bijzonder vonden aan David. Simón vond hem zelf ook ‘uitzonderlijk’, maar de ‘boodschap’ van de jongen waar Dimitri het steeds over heeft, is aan Simón nooit toevertrouwd. De lezer evenmin. Coetzee maakt nooit expliciet waarom David ‘Jezus’ zou zijn, of wat die Jezus dan wel niet te vertellen zou hebben. Dat Coetzee een web van filosofische sporen en dwaalsporen uitzet, kun je frustrerend vinden, maar het meesterlijke van Coetzees trilogie is dat zijn wijsgerige spel nooit bloedeloos wordt. De dood van Jezus is ook een benauwend, geserreerd verhaal over een kind dat ziek wordt en zijn ouders wanhopig maakt.
Bovendien is de vraag naar de boodschap, ‘het vurige woord dat zal onthullen waarom we hier zijn’, zoals Dimitri dat noemt, of Davids obsessie met de brief uit het vorige leven ‘die alles zal verklaren’, een vraag die niet alleen deze roman van Coetzee drijft. Uiteindelijk moet ook de Nobelprijswinnaar het ‘vurige woord’ schuldig blijven. Dat is niet zozeer een zwaktebod, als wel een reden om te schrijven.
ISBN | 9789059368750 |
---|---|
Aantal pagina's | 224 |
Datum van verschijning | 20191119 |
NRC Recensie | 5 |
Breedte | 136 mm |
Hoogte | 209 mm |
Dikte | 28 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres