Tijdens de pandemie loopt Willem Jan Otten langs de Sloterplas in Amsterdam. Het is een manier om een vol hoofd te ordenen – een hoofd dat continu wordt belegerd door nuttige gedachten, oordelen, planeetpaniek en verloren dierbaren.
Hoewel Otten zijn rondje alleen maakt, is hij altijd in gezelschap. Er zijn passanten, zoals de Rastarenner, wiens vervilte haardos met elke pas opveert; een soevereine airedaleterriër, die even met de schrijver oploopt, en tal van paarlopers. Er zijn ook metgezellen: kunstenaars en schrijvers wier stemmen als knikkers door een flipperkast in hem opduiken: Tarkovski, Borges, Gerhardt, Vestdijk, en die ene acteur waarvan Otten zeker weet dat hij niet Schwarzenegger heet. Maar er is ook stilte, op een bank tegenover de Stadsdeelraadfontein.
Waar ben je als je denkt? En waar komt toch die urgentie vandaan om de werkelijkheid te verdubbelen, op papier, op doek of op een rotswand? In zijn weergaloos aanstekelijke De Om toont Otten zich wederom een briljant essayist.