Vijf jaar oud was Jennie toen haar vader de hand aan zichzelf zou hebben geslagen. Nu alweer twintig jaar geleden. Zij heeft nooit in die zelfgekozen dood willen geloven. Haar broer Max, die destijds tien was, praat niet graag over vroeger. Maar Jennie kan het verleden niet laten rusten.
Hun vader kijkt vanuit het hiernamaals toe op het leven van zijn dierbaren. Hij heeft de antwoorden op Jennies vragen, maar niemand hoort de doden. En als bij moeder alzheimer wordt geconstateerd, beseft Jennie dat ook zij straks geen antwoorden meer kan geven. Het wordt tijd om de feiten op te graven.
‘Wat denk jij dan?’
Daar kan Max niet op antwoorden. Voor hem telt de waarheid dat het inderdaad tijd was geweest voor zijn vader om te sterven. Die zekerheid bestaat
heel kalm en geluidloos in zijn hoofd en hij zal wel gek zijn om die uit te spreken en door zijn zus te laten aantasten met haar tegenargumenten die
dan ook hun plek innemen, wortel schieten. Alleen wat hij stilhoudt, kan veilig in hem blijven bestaan, behoudt daar zijn kracht.
‘Waar ben jij bang voor?’ vraagt Jennie, ‘wat denk je dat ik zal vinden?’
‘Het gaat goed met me,’ zegt Max, ‘ik slaap goed. Dat wil ik graag zo houden.’
Uit De terugkeer