Komijnsplitsers
Rijneveld dicht virtuoos over hoe het is om geen vanzelfsprekende plek te hebben
Marieke Lucas Rijneveld In poëzie vol levenslessen biedt Rijneveld troost – of troost hij vooral zichzelf? Lees de gedichten als zelftoespraak, dan ontroeren ze het meest.
Kan een stem die klinkt als een klok uitdrukking geven aan de fragiliteit van het bestaan? De derde dichtbundel van Marieke Lucas Rijneveld opent met een pagina die is gewijd aan hoe zijn werk in het algemeen en Komijnsplitsers in het bijzonder gewaardeerd dient te worden. Misschien paste deze informatie niet meer op de achterflap, met een portret van Rijneveld en een opsomming van de indrukwekkende reeks prijzen die de dichter op zijn naam heeft staan – met als voorlopig hoogtepunt de bekroning van The Discomfort of Evening met de International Booker Prize 2020. ‘In een taal die naar adem hapt en het zweet van het voorhoofd veegt, staat Komijnsplitsers als een huis’, lees ik. Ik ervaar iets anders. De taal in Komijnsplitsers is anders dan deze inleiding belooft – en anders dan in eerdere bundels waarin de taal nog juichend uit de bocht kon vliegen – beheerst en heeft hier en daar een zalvende toon.
Het openingsgedicht ‘De troostzoekers’ wil iedereen bij wie het leven niet van een leien dakje loopt een plek bieden. In zeven kwatrijnen wordt iedereen aangesproken, van ‘wie wel glimlacht maar de snik onzichtbaar en hoog in de keel heeft’ tot ‘wie stemmen hoort maar zelden een lief woord’.
Zoals geluk gevaarlijk is voor de roekeloze, voor wie verstrikt zit
in eigen-ik, voor wie de weerloosheid wegeet, koopt, slikt, voor wie
zichzelf bezeert omdat een ander het niet meer doet, voor wie
stemmen hoort maar zelden een lief woord, voor wie bang is om
verlaten te worden en in een leeg huis thuis te komen, voor wie zélf
uit voorzorg iedereen verlaat, voor wie weet dat het hart op vele
manieren kan breken en vergeet dat het ook op vele manieren
weer kan helen, voor wie en voor iedereen is hier de plek.
Welke plek?
Maar waar is deze plek? In het gedicht, de dichtbundel, poëzie in het algemeen? In de ruimte rondom het gedicht? Of belooft de dichter de lezer een plek die nog vorm moet krijgen, een utopie, een hiernamaals? Het is deze ruimte voor meerdere mogelijkheden die het klinkende gedicht overeind houdt – een welkome onzekerheid die al wordt aangekondigd door het uitblijven van een vervolg op ‘wie’ in de slotregel. Het gedicht biedt gelukkig geen uitsluitsel, maar is een als belofte vermomde wens.
Terwijl er in het gedicht alles uit de kast wordt gehaald om iedereen aan te spreken, merk ik dat ik me niet aangesproken voel. Ik word ongemakkelijk van de bemoedigende toon. Ik heb wel troost nodig – wie niet? – maar deze hoeft me niet op een dienblad te worden aangereikt.
De nieuwe bundel zit vol levenslessen die aan een ander zijn gericht. Of spreekt de dichter zichzelf moed in? Rijneveld heeft een moeilijke weg afgelegd, getuige de sterkste gedichten in deze bundel met vragen over de maakbaarheid van een lichaam, het kiezen voor een ander geslacht, het vinden van een plek in dit bestaan. Misschien zijn de motiverende troostgedichten nodig als deken om de pijn die in het hart van de bundel ligt.
De bundel begint te ademen als ik de mogelijkheid zie dat de troostgedichten gericht zijn aan de dichter zelf. Dat zich in de wij- en jij-vorm een ik ophoudt dat zich geen raad weet met zichzelf. Geen vorm kan vinden die bij hem/hen past. Moe van het ik, of oncomfortabel met de eenzijdige vertelinstantie, moet wel naar de wij- of jij-vorm worden uitgeweken. Wanneer ik onthoud dat er in de aanspreekvorm een bemoedigende zelftoespraak schuilt, krijgen gedichten als ‘De neuspeuteraar’ (‘Graaf niet te diep, snoezekop, de mijnen van/ je neus zijn bodemloos’), ‘Lieve wiebelaar’ (‘Wat doe je daar nu toch,/ sta eens op, strek je uit en verbloem nu een/ keer niet het gebrek aan wind, het gebrek aan/ opstijgkans’) en ‘Lieve kuitenbijter’ (‘Verslik je niet in de tijd die vaak te/ strak om de pols zit’) meer diepte.
Bij herlezing is het openingsgedicht dan ook opeens van een afschuwwekkend ruim en getergd zelfbewustzijn. Als ‘iedereen’ het ik van de dichter is, dan krijgt wanhoop hier een gezicht.
Het mijden van ‘ik’
Wat de indruk versterkt dat de ik-mijdende vertelvorm secuur is gekozen, is dat de ik-vorm alleen hier en daar een kans krijgt in het slotgedicht van een reeks – waarna een nieuwe reeks aanvangt; alsof er steeds een nieuwe poging wordt gedaan het ‘ik’ te bevechten, te bereiken, te zijn.
‘Geslachtelijke bepaling’ is het eerste gedicht waarin een ik zich openbaart, opvallend genoeg wanneer de dichter vertelt over het kopen van zijn ‘eerste piemel voor zeventienvijftig’. In deze haast nonchalante verteltrant waarmee zonder omhaal, zonder krachtvertoon of troostneigingen de beslommeringen worden beschreven van een leven dat anders moet, is Rijneveld subliem:
Trok in plaats van een grijs vest een jongen aan. Zo vaak in de
slobberfase gezeten dat er weinig postuur overbleef, ik kon voor
alles doorgaan. Het was te groot bij mijn schouders, ach het kon
me wat. Met veel dingen heb ik vrede gehad, maar niet met
geslachtelijke bepaling, met blauw of roze speelgoed. Wilde ruw
zijn en tegelijk lief, kocht op een dag mijn eerste piemel voor
zeventienvijftig. Ik waste hem voor het slapengaan zachtmoedig,
rolde hem door de maizena om hem levensecht en houdbaar zoals
de bijsluiter beweerde - en maakte een keuze, rechts of links dragen.
Streelde hem te pas en te onpas, verlangde steeds vaker naar een
vrouwenhand, o alsjeblieft, een vrouwenhand. Piste tegen iedere
boom die ik tegenkwam, riep soms God aan: laat dit nooit voorbijgaan.
Gender-transitie
Indrukwekkend zijn de gedichten waarin een omgeving zich bemoeit met de gender-transitie die de dichter lijkt te ondergaan of overwegen. Het lichaam wordt vergeleken met een bouwplaats, verschillende soorten huizen, artsen met notitieblokjes worden bouwheren genoemd. ‘Dan de bouwheren/ die met een rapport komen/ en zeggen: alles moet met de grond/ gelijkgemaakt worden,/ je moet tot op het bot gerenoveerd/ worden, tot op de teerlingen.’
Kan een stem die klinkt als een klok uitdrukking geven aan de fragiliteit van het bestaan? Wel als Marieke Lucas Rijneveld aan het woord is. Zo ook in een gedicht over ‘zeer’ dat strijdbaar ‘Altijd dwarsliggen’ heet:
Deze dag gaat over zeer. Over hoe je het meisje moet
vergeten om de jongen te onthouden, met het gejakker
van alles willen weten en niets kunnen wegstrepen.
Dat spechten nooit aan snavelpijn lijden, je je afvraagt
of dat ook voor de boom, voor dit begin geldt.
Rijneveld beschrijft lankmoedig en virtuoos wat het is om geen vanzelfsprekende plek in het leven te hebben, om niet per se te weten hoe een leven geleefd moet worden. Dat dit pure schoonheid oplevert is onmiskenbaar troostrijk.
28-01-2022 Maria Barnas
ISBN | 9789025471200 |
---|---|
Aantal pagina's | 104 |
Datum van verschijning | 20220120 |
NRC Recensie | 4 |
Breedte | 170 mm |
Hoogte | 239 mm |
Dikte | 8 mm |
Je bent al ingeschreven met dit
e-mailadres